Na deze korte maar belangrijke uitweiding komt de Apostel terug op zijne vermaning in vs. 1 en 2, en bepaalt het gedrag, 'twelk den Christen-mannen en vrouwen betaamt; waarbij wij moeten opmerken, dat hier, geheel in overeenstemming met het karakter van dezen brief, alleen gehandeld wordt over het uitwendig gedrag, over hetgeen door iedereen, zelfs door ongeloovigen, kan opgemerkt worden. “Ik wil dan, dat de mannen te aller plaatse bidden, opheffende heilige handen, zonder toorn en twist." (vs. 8.) Dit ziet natuurlijk op het bidden in het openbaar, zoowel in de vergadering als overal elders. In huis met hare kinderen en dienstboden, in besloten kringen onder vrouwen, mag de vrouw hardop bidden; maar in het openbaar is dit voor de vrouw niet betamelijk. De man daarentegen moet overal, te aller plaatse, bidden. Hij moet evenwel bedenken, dat bidden spreken is tot God, die heilig is en vol van liefde en genade. Daarom kan zijn gebed den Heere alleen dan behagen, als hij heilige handen, die niet tot werktuigen van onreine lusten gebruikt zijn, kan opheffen, en wanneer toorn en twist verre van hem zijn. Een man, wiens handen bezoedeld zijn, en die zich aan toorn en twist heeft overgegeven, kan onmogelijk tot eer van God en tot stichting van anderen bidden. Hij brengt, zoo doende, den heiligen naam des Heeren in minachting.
"Desgelijks ook, dat de vrouwen in een stemmig gewaad zichzelve versieren met schaamte en ingetogenheid, niet met haarvlechten en goud, of paarlen, of kostbare kleeding; maar hetgeen aan vrouwen betaamt, die de godsvrucht belijden, door goede werken." (vs. 9, 10.) Welke ook de mode of de bijzondere gewoonten van een land zijn, zoo heeft de christelijke vrouw daarmede niets van doen. Zij belijdt de godsvrucht, en zij moet daarom in hare openbaring, in haar uiterlijk vertoon, in overeenstemming zijn met de gedachte van God, en uit vreeze voor Hem alles vermijden, wat naar opschik zweemt. En daar de Heere God niet ziet op hetgeen voor oogen is, zoo moet zij haar sieraad niet zoeken in kostbare kleeding of in gouden kleinoodiën, maar in goede werken, die kostelijk zijn voor God (Zie 1 Petr. III : 1-6.) Openbaart zij zich op deze wijze, dan zal de christelijke vrouw, hoewel zij niet op den voorgrond treedt, hoewel zij nergens en in geenerlei opzicht opzien baart, evengoed als de man, tot een Gode waardige getuigenis in deze booze en ijdele wereld bijdragen, en de verheerlijking Gods bevorderen.
Doch de Apostel voegt er nog iets aan toe, en gaat nog een weinig verder. Hij zegt: "De vrouw late zich leeren in stilheid, in alle onderdanigheid; doch ik laat aan een vrouw niet toe, dat zij leere, noch over den man heersche, maar wil dat zij in stilheid zij." (vs. 11, 12.) Dit is zoo stellig mogelijk gesproken. Hier wordt geen uitzondering toegelaten. De beweging in onze dagen, gewoonlijk de emancipatie der vrouw genoemd, is derhalve in lijnrechten strijd met de gedachte Gods, en moet daarom door ons worden beschouwd als een werk des duivels, die door dit middel er zeker in slagen zal om de verhoudingen, die God in zijne wijsheid en liefde heeft verordend, om te keeren, en zoo doende ten slotte de maatschappij te gronde te richten. Uit de profetie weten wij, wat het einde van den opstand des menschen tegen God wezen zal; hoe de mensch, aangevoerd door den satan, alle door God verordende instellingen en verhoudingen zal omkeeren; en daarom moeten wij ons beijveren om in elk opzicht te toonen, dat een andere geest dan de geest dezer eeuw, dan de geest des satans, ons bestuurt. Bedenken wij wel, dat wij steeds gevaar loopen om met den stroom te worden meegevoerd, en onder den invloed van den geest der eeuw te geraken. Het eenig behoedmiddel daartegen is ons eenvoudig, zonder tegenspreken, te onderwerpen aan de uitspraken van het Woord van God, die alleen wijs en goed is.
De vrouw moet dus onderdanig, onderworpen zijn; zij mag niet leeren, maar moet zich laten leeren; zij mag niet over den man heerschen, maar moet in stilheid hare plaats, door God haar aangewezen, innemen. Dit moge vaak moeielijk zijn in deze wereld, waar alles door de zonde bedorven is, doch zij moet er hare vreugde en hare eer in stellen om de oorspronkelijk door God ingestelde verhouding te handhaven; en daardoor het bewijs te leveren, dat het Christendom alles tot zijn ware orde terugbrengt. Al zou ook de man zwak en zijne vrouw sterk zijn, en de vrouw dus een groot zedelijk overwicht hebben, zoo moet zij toch hare ware plaats blijven innemen, en zal daarin den zegen des Heeren ondervinden.
Het beginsel, dat aan deze vermaningen ten grondslag ligt, is al onze aandacht waardig. Wij kunnen er uit leeren, hoe in onze verhouding tot God alles afhangt van het uitgangspunt. In den staat der onschuld bekleedde Adam de eerste plaats; in de zonde was Eva de eerste. “Want Adam is eerst gemaakt, daarna Eva; en Adam is niet verleid, maar de vrouw, verleid zijnde, is in overtreding geweest." (vs. 13, 14.) Om deze dubbele reden moet de vrouw dus een ondergeschikte plaats innemen. Bij de schepping van den mensch was, om zoo te spreken, Eva in Adam begrepen. Zij werd uit hem genomen, en werd hem gegeven tot zijne hulpe. Adam was het beeld en de heerlijkheid Gods, en Eva de heerlijkheid van Adam. (Zie 1 Kor. XI : 7.) Zoo stond en staat dus de vrouw onder den man, en is van hem afhankelijk. Een onafhankelijke positie in te nemen is dus voor de vrouw geheel tegen de bedoeling van God. Maar bovendien niet door den man, maar door de vrouw is de zonde in de wereld gekomen. Hoe schuldig Adam ook was door zijne ongehoorzaamheid, zoo is hij toch niet verleid geworden. De vrouw, door den duivel verleid zijnde, is in overtreding geweest, en heeft Adam, zwak door zijne genegenheid voor zijne vrouw, medegesleept. Daarom heeft de vrouw een bijzondere straf ontvangen. Hare menschelijke natuur moet op een zeer smartelijke wijze de gevolgen harer zonde ondervinden, en zij ondergaat deze smart als een bewijs van het oordeel des Heeren. Doch ook hierin heeft de genade Gods in Christus een groote verandering gebracht. Paulus toch zegt: "Doch zij zal gered worden in barensnood, indien zij blijven in geloof en liefde en heiligheid met ingetogenheid." (vs. 15.) Wandelt zij in geloof en liefde en heiligheid met ingetogenheid, dan zullen de smarten, welke op zichzelven het bewijs van het oordeel des Heeren zijn, de gelegenheid worden voor de openbaring van de barmhartigheid en de hulp van God.
De Apostel komt nu tot de ambten in de gemeente. Eerst spreekt hij over de opzieners of ouderlingen en daarna over de diakenen, en eindelijk over de gemeente des Heeren zelve.
Daar er zulk een groote verwarring van denkbeelden omtrent dit punt onder de geloovigen heerscht, is het wel van belang, dat wij een oogenblik bij dit onderwerp stilstaan. Over het algemeen meent men, dat niet alleen ouderlingen en diakenen maar ook herders, leeraars en evangelisten een ambt bekleeden. Dit is evenwel in strijd met hetgeen de Schrift ons leert. Nergens wordt gesproken van een leeraars- of herdersambt, en evenmin van een ambt als evangelist; terwijl er wel gesproken wordt van een opzienersambt en van het ambt als diaken. Herders, leeraars, evangelisten zijn gaven, door God aan de gemeente gegeven, evenals apostelen en profeten, evenals het spreken in talen of het doen van wonderen. In 1 Kor. XII, Efeze IV en Rom. XII, waar de verschillende gaven, die God in de gemeente gegeven heeft, worden opgenoemd, is geen spraak van ouderlingen en diakenen; terwijl uit de brieven aan Timotheüs en Titus blijkt, dat de opzieners wel de gaven van leeraar of herder hebben konden, maar deze geenszins tot hun opzienersambt behoorden. De ouderlingen toch, die arbeiden in woord en leer, moesten dubbele eer waardig geacht worden, zegt Paulus in hoofdst. V. Het arbeiden in woord en leer behoorde dus niet tot het ambt van een ouderling; doch hij kon bij zijn ambt als ouderling, ook de gave van leeraar of herder hebben, en in dat geval was hij dubbele eer waardig, vooreerst als ouderling en dan als herder of leeraar. En uit de Handelingen blijkt, dat er diakenen waren, zooals Stefanus en Filippus, die behalve hun ambt als armenverzorgers, ook de gave ontvingen om het evangelie te prediken.
Vandaar dan ook het onderscheid, dat wij in de Schrift vinden tusschen de positie van ouderlingen en diakenen en die van herders, leeraars en evangelisten. Een ouderling en een diaken was aan ééne plaats verbonden, en had op een andere plaats als zoodanig niets te zeggen; terwijl herders, leeraars en evangelisten niet aan ééne plaats verbonden zijn, maar overal, waar zij komen, hunne gave besteden moeten. Daarom wordt er wel gesproken van de ouderlingen en de diakenen te Jeruzalem, te Filippi, enz.; maar nimmer van den herder, leeraar of evangelist van deze of gene gemeente. Dit is een zaak, aan de Schrift geheel vreemd; en waar in de christelijke kerk thans zóó gesproken wordt, is dit een bloot menschelijke instelling, die een gevolg is van het niet verstaan van het onderscheid tusschen gave en ambt.
Dit onderscheid tusschen gave en ambt blijkt ook daaruit, dat er in de Schrift nimmer spraak is van het aanstellen van een herder of leeraar of evangelist. maar wel van het aanstellen van ouderlingen en diakenen. Wie een gave van God ontving, moest die gave besteden. Hij was voor de uitoefening zijner gave verantwoordelijk aan God, die door hem de gemeente diende. Die gemeente had zijne gave dankbaar uit Gods hand aan te nemen; zij moest de zoodanigen gehoorzaam zijn en eeren, en hun van hare goederen mededeelen. Ouderlingen en diakenen evenwel werden aangesteld ‑ de ouderlingen door de Apostelen of door hunne afgezanten; de diakenen gekozen door de gemeente. Dit verschil ligt in den aard der zaak. Een diaken is iemand, die het geld en het goed, dat de gemeente bijeenbrengt, aan de armen uitdeelt; en daarom kiest de gemeente de zoodanigen, die zij haar vertrouwen waardig keurt. Een ouderling moest opzicht houden over de gemeente, en daarom werden die niet door de gemeente gekozen, maar door de Apostelen, op Gods bevel en aanwijzing, aangesteld.
Merken wij tevens op, dat "opziener" (episcopos, van daar "bisschop") en "ouderling" (presbuteros, d.i. oudste) een en hetzelfde ambt is, en geenszins twee ambten vormen, gelijk zulks in een groot deel der christelijke kerk wordt geleerd. Dit wordt klaarlijk bewezen door Titus I : 5‑7. Paulus schrijft daar, dat hij Titus op Creta achtergelaten had opdat deze in elke stad ouderlingen zou aanstellen, en geeft dan op, hoe de ouderlingen moeten zijn, waarbij hij met de woorden begint: "Want een opziener moet onberispelijk zijn." Ouderling en opziener was dus dezelfde persoon. Hij was "ouderling", omdat hij geen "nieuweling" wezen mocht, maar een bejaard persoon, die vrouw en kinderen had, een oudste. Hij was "opziener", omdat hij over de gemeente Gods het opzicht houden moest.
Zien wij nu, wat de Apostel omtrent de ouderlingen en diakenen aan Timotheüs schrijft. Hij begint met te zeggen: "Het woord is getrouw: Indien iemand tot een opzienersambt lust heeft, hij begeert een voortreffelijk werk." (vs. 1.) Voorwaar, wel is het een voortreffelijk werk, om het opzicht te houden over de gemeente Gods, die Hij zich verworven heeft door het bloed zijns eigenen Zoons, om zorg te dragen voor de geliefde kinderen van God; opdat zij wandelen in gemeenschap met den Heer, en hun gedrag overeenstemme met hunne christelijke belijdenis; opdat zij de eenheid des Geestes bewaren door den band des vredes; en opdat zij beschermd en gewaarschuwd worden tegen de wreede wolven, die de kudde trachten te verscheuren. Wie een hart voor den Heer heeft, kan zich hieraan wel toewijden, en vindt gelegenheid genoeg om zijne liefde tot de zielen te openbaren. Doch om dit ambt te kunnen waarnemen, moet men de daartoe noodige hoedanigheden bezitten. Paulus noemt deze achtereenvolgens op.
"De opziener dan moet onberispelijk zijn," dat wil zeggen, er moet op zijn gedrag niets zijn aan te merken; van zijn inwendig leven wordt natuurlijk niet gesproken. Hij moet "ééner vrouwe man" zijn, namelijk de man van ééne vrouw. Onder de heidenen bestond de veelwijverij, en zelfs in Israël had God, om de hardheid huns harten, toegelaten meer dan ééne vrouw te hebben; doch dit was geheel tegen de oorspronkelijke instelling des huwelijks. God had man en vrouw gemaakt. Tot deze oorspronkelijke instelling werden de Christenen teruggebracht. In de Gemeente des Heeren moest de heiligheid van het huwelijk worden gehandhaafd. Daarom moest iedere man zijn eigene vrouw hebben. Er waren evenwel in de gemeente geloovigen uit de Heidenen en uit de Joden, die, toen zij bekeerd werden, meer dan ééne vrouw hadden; deze werden niet gedwongen hunne vrouwen op één na weg te zenden; doch de zoodanigen mochten niet tot ouderling of diaken worden aangesteld. Wie opzicht over de gemeente hield, of wie de armen verzorgde, moest in alles, en daarom ook hierin, geheel in overeenstemming zijn en leven met Gods gedachte.
Een opziener moest verder zijn "wakker" of nuchter, "ingetogen", niet lichtzinnig, "deftig", geen windbuidel, "gastvrij", (zie Rom. XII : 12; Hebr. XIII : 12.), "bekwaam om te leeren", dit is niet de gave van leeraar te zijn, maar de geschiktheid om onderwijs te geven; hij moest "geen drinker, geen vechter" zijn "maar bescheiden, niet twistziek, niet geldgierig." (vs. 2, 3.) "Zijn eigen huis" moest hij "goed besturen, zijne kinderen in onderdanigheid houdende met alle eerbaarheid, want indien iemand zijn eigen huis niet weet te besturen, hoe zal hij zorg dragen voor de gemeente Gods?" (vs. 4, 5.) Een opziener moest dus niet alleen persoonlijk, in zijn privaat leven en gedrag in alles een voorbeeld der gemeente zijn; maar ook de inrichting en de orde van zijn huis en de opvoeding zijner kinderen moest den heiligen ten voorbeeld kunnen strekken. Hoe zou hij de geloovigen kunnen vermanen en waarschuwen; hoe zou hij hun aanwijzingen voor hun gedrag kunnen geven, indien hij zelf niet wandelde, zooals het den Heere welbehagelijk was! Zijne woorden zouden geen invloed uitoefenen; men zou natuurlijk denken: "doe naar mijn woorden, maar niet naar mijn werken!" Ook moest hij "geen nieuweling" zijn, niet iemand, die pas bekeerd was, en dus van de waarheid nog weinig verstond, maar een bejaard persoon, die reeds langen tijd Christen was geweest, en zich als een Christen gedragen had. "Opdat hij niet, opgeblazen wordende, in dezelfde misdaad als de duivel vervalle", (vs. 6.) voegt Paulus er bij. De duivel heeft zich verheven op zijne eigene voortreffelijkheid, en is in de waarheid niet staande gebleven; (zie Ezech. XXVIII.) evenzoo bestond er groot gevaar, dat, wanneer een pas bekeerd Christen tot het opzienersambt zou worden aangesteld, hij tot hoogmoed vervallen zou. En daar een opziener aan het hoofd der gemeente stond, in vele gevallen de gemeente vertegenwoordigde voor de wereld, zoo moest hij "een goede getuigenis hebben van hen, die buiten zijn", zoodat de wereld niets op hem wist aan te merken, maar hem integendeel achtte en eerde. Hij moest een goede getuigenis hebben, "opdat hij niet in smaadheid valle en in den strik des duivels." (vs. 7.) Wie geen goed getuigenis heeft, zal, daar hij niet moedig durft optreden, aangezien zijn geweten hem veroordeelt, den duivel toegeven en zich door hem laten vangen.
Van de diakenen zegt de Apostel bijkans hetzelfde. (vs. 8-13.) Evenals de opzieners mochten zij slechts ééne vrouw hebben; moesten zij hunne kinderen en hunne eigene huizen goed besturen; moesten zij eerbaar, niet tweetongig, niet overgegeven aan veel wijns zijn; geen vuilgewinzoekers, zoodat er geen gevaar voor oneerlijkheid bestond, bewarende de verborgenheid des geloofs in een rein geweten. Uit de pasbekeerden mochten zij niet gekozen worden: want, zegt Paulus, "dat dezen ook eerst beproefd worden, daarna dienen, als zij onberispelijk zijn." (vs. 10.) Eén merkwaardig verschil is er echter in hetgeen de Apostel omtrent de opzieners en de diakenen zegt. Hij zegt namelijk, hoe de vrouwen der diakenen behoorden te zijn, terwijl hij daarvan bij de opzieners geen melding maakt. "De vrouwen desgelijks moeten eerbaar zijn, niet kwaadsprekend, nuchter, in alles getrouw." (vs. 11.) De reden hiervan is duidelijk. Een opziener had de zorg over de zielen der heiligen, en oefende gezag uit in de gemeente; en daarmede hadden de vrouwen niets te maken. Doch een diaken was een verzorger der armen; hij moest zich dus met de uiterlijke omstandigheden der geloovigen en met de inrichting hunner gezinnen bemoeien, anders kon hij zijne dienst niet goed vervullen; en daarin kon zijne vrouw hem behulpzaam zijn en hem van raad en voorlichting dienen. Dientengevolge moest de vrouw van een diaken zulke hoedanigheden bezitten, die haar bekwaam maakten, om haren man te doen eerbiedigen, en haar behoedden om van hetgeen zij omtrent de huiselijke omstandigheden der geloovigen vernam, een slecht gebruik te maken. Een kwaadsprekende vrouw, b.v., zou als de vrouw van een diaken ontzaglijk veel kwaad kunnen doen. De getrouwheid, waarmede een diaken zijn ambt vervulde, 't welk inderdaad van zeer kieschen aard was, en waartoe veel liefde en geduld werd vereischt, was een middel om zich een goeden opgang en veel vrijmoedigheid in het geloof, dat in Christus Jezus is, te verwerven. (vs. 13.) Stefanus en Filippus zijn daarvan de treffende getuigen; zij overschreden spoedig hunne dienst als diaken, en werden vurige en ijverige predikers van het evangelie der genade.
![]() |