Beschouwing over de brieven aan Timotheüs en Titus.

INLEIDING.

De brieven aan Timotheüs en Titus hebben een bijzonder karakter en een bijzondere strekking. Dit is heel natuurlijk, omdat zij niet geschreven zijn aan een gemeente, maar aan bijzondere personen. Hoe verschillend toch de inhoud van de negen brieven van Paulus, welke wij tot hiertoe behandeld hebben, ook zijn moge, hierin komen zij met elkander overeen, dat zij aan de gemeente des Heeren geschreven zijn; terwijl de brieven, welke wij thans gaan behandelen, gericht zijn tot bijzondere personen, en wel tot dezulken, die Paulus' medearbeiders in het evangelie en in de gemeente van Christus waren, en die door hem tot de gemeente gezonden werden, om in zijnen naam te handelen, en gedurende zijne afwezigheid voor de gemeente zorg te dragen. Dit neemt evenwel volstrekt niet weg, dat deze brieven zich ook rechtstreeks tot ons wenden. Zij beschrijven den toestand der gemeente; zij toonen ons, welke herderlijke zorgen de Apostel voor de gemeente had; zij stellen ons het gedrag voor, ’t welk door Timotheüs den geloovigen moest worden voorgeschreven, en waaraan wij allen ons dus nu nog te onderwerpen hebben. Bovendien zijn zij uitnemend geschikt om ons een blik te doen slaan in het trouwe en liefhebbende hart van Paulus; en ons te doen zien, hoe hij gedurende zijn geheele leven in overgegevenheid aan zijnen Heer en Heiland zich gesteld heeft ten dienste der heiligen, hoe hij, trots de ontrouw der gemeente en de onverschilligheid van velen zijner medearbeiders, den moed niet heeft verloren, maar tot den einde toe, heeft volhard, zich verheugende in de onveranderlijke trouw des Heeren en in de heerlijke belooning, die hem wachtte bij Jezus' wederkomst. Toch moeten wij bij dit alles wel in het oog houden, dat deze brieven niet aan de gemeente, maar aan Timotheüs en Titus geschreven zijn. Vergeten wij dit - gelijk zoo menigwerf gebeurt, hoe wonderlijk zulks ook schijnen moge, daar het toch zoo klaar als de dag is, dat deze brieven niet aan de gemeente geschreven zijn - dan verliezen wij de bijzondere leering, welke ons in deze brieven gegeven wordt, en miskennen bovenal de christelijke bediening.

De christelijke bediening, in haar meest verheven karakter, is het schoone onderwerp, 't welk de Heilige Geest in deze brieven behandelt. Wij vernemen hier, hoe een bedienaar des evangelies zich in de wereld en in de gemeente Gods te gedragen heeft. Hoe hij, onafhankelijk van de gemeente, alleen en geheel afhankelijk is van den Heer, zijnen Zender. Hoe hij de waarheid heeft te handhaven en de liefde moet betrachten. Hoe hij de blijde boodschap der zaligheid aan allen moet prediken, en de geloovigen moet onderwijzen, stichten, vermanen en troosten. Hoe hij de dwalenden moet terechtwijzen, de ongehoorzamen moet bestraffen, de ongeregelden moet vermanen. En bovenal, hoe hij door een reinen en heiligen wandel, door het vasthouden aan het geloof en het hebben van een goed geweten, door zachtmoedige wijsheid en liefde een voorbeeld der geloovigen behoort te zijn. Tevens vernemen wij, welk een bron van kracht en moed en vertroosting de bedienaar des evangelies vindt in God, die hem riep en afzonderde, die de gaven des Geestes hem mededeelde en door zijn woord hem bestuurt. En daar dit alles door Paulus tot zijne geliefde medearbeiders, die tevens zijne kinderen in de genade waren, gezegd wordt, is de toon gemeenzaam en vertrouwelijk, hartelijk en eenvoudig, blijken dragende van een hart, dat van liefde brandt voor den Heer en zijne gemeente.

Dat er een belangrijk onderscheid bestaat tusschen het karakter van den eersten en den tweeden brief aan Timotheüs zal door ieder nauwkeurig Bijbellezer zijn opgemerkt. In zijnen eersten brief aan Timotheüs, met welken die aan Titus overeenkomt, ziet Paulus de gemeente des levenden Gods, welke is Gods huis hier op aarde, de pilaar en grondslag der waarheid, in hare orde; terwijl hij in zijnen tweeden brief aan Timotheüs, den laatsten der door hem geschreven brieven, toen hij in zijn tweede gevangenschap te Rome op het punt stond zijn leven om Christus wil te verliezen, schrijft over het verval, dat toen reeds in de gemeente gekomen was, en 't welk hand over hand zou toenemen om in openlijken afval te eindigen. Dientengevolge vinden wij in den eersten brief, hoedanig alles in de gemeente door Timotheüs moest geregeld en geordend worden, terwijl wij uit den tweeden brief leeren, hoe wij ons te midden van het verval der gemeente te gedragen hebben.

 

Vóór wij tot de behandeling dezer brieven overgaan, dunkt het ons van belang een oogenblik stil te staan bij de personen, aan wie deze brieven geschreven zijn, en te zamen te vatten, wat ons omtrent hen in de Handelingen en in de Brieven van Paulus medegedeeld wordt.

Timotheüs was de zoon van een geloovige joodsche vrouw, Eunice genaamd, (2 Tim. I: 5.) en van een Griek. Zijne geboorteplaats wordt ons niet medegedeeld, maar wel dat hij van zijne moeder en van zijne grootmoeder Loïs een godvreezende opvoeding genoten heeft, en reeds heel vroeg is bekend gemaakt met de Heilige Schriften des Ouden Testaments. (2 Tim. I : 5; III : 14, 15.) Toen Paulus op zijne tweede reis te Lystre met hem in nauwe gemeenschap trad, was hij reeds een Christen, en had een goed getuigenis van de broeders te Lystre en Iconië. (Hand. XVI : 1, 2.) Daar Paulus hem meermalen zijn kind noemt, is Timotheüs waarschijnlijk onder de prediking des Apostels bij diens eerste verblijf te Lystre (Hand. XIV : 6, 7.) bekeerd geworden. Nadat Paulus hem besneden had om der Joden wil, die in die plaatsen waren, daar zij allen wisten, dat zijn vader een Griek was, nam hij hem op zijne reizen mede als zijn dienaar (zie Hand. XIX : 22.) en medearbeider in het evangelie. Timotheüs vergezelde den Apostel op zijn reis door Klein-Azië tot Filippi, en schijnt na het vertrek van Paulus en Silas nog eenigen tijd met andere reisgenooten van Paulus te Filippi gebleven te zijn. In Beréa waren zij weer bij elkander en toen Paulus naar Athene reisde, bleef Timotheüs met Silas te Beréa achter, waar hij evenwel bevel ontving om zich ten spoedigste bij den Apostel te voegen. (Hand. XVI : 40; XVII : 14, 15.) Spoedig daarop zond Paulus hem naar Thessalonika, om de geloovigen aldaar te versterken en te vermanen aangaande hun geloof. (1 Thess. III : 1 2.) Nadat Timotheüs deze zending volbracht had, trof hij den Apostel in Korinthe. (Hand. XVIII: 5.) De beide brieven, die Paulus van daar aan de gemeente te Thessalonika richtte, zijn mede uit naam van Timotheüs geschreven. (1 en 2 Thess. I: 1.) Toen Paulus op zijne derde reis langen tijd te Efeze vertoefde, was Timotheüs bij hem, en werd nog vóór het oproer, door Demetrius verwekt, naar Macedonië gezonden met de opdracht naar Korinthe te gaan, gelijk uit Paulus' brief aan de gemeente aldaar blijkt. (Hand. XIX: 22; 1 Kor. IV : 17; XVI : 10, 11.) Toen Paulus zijnen tweeden brief naar Korinthe schreef, was Timotheüs weer bij hem, want hij schreef dien brief mede uit zijnen naam. Daarna waren zij samen in Korinthe, gelijk uit den brief aan de Romeinen, (XVI : 21.) uit Korinthe geschreven, blijkt. En toen Paulus drie maanden later Griekenland verliet, werd Timotheüs met andere helpers naar Troas gezonden, waar zij bleven, totdat de Apostel zich bij hen voegde. Van dat oogenblik af tot op Paulus' gevangenschap te Rome vernemen wij van Timotheüs niets. Waar hij geweest is gedurende de jaren, dat de Apostel te Cesaréa gevangen zat, is ons onbekend. Uit de brieven aan de Kolossers en Filippiërs en aan Filemon, die door Paulus te Rome geschreven zijn, blijkt evenwel, dat Timotheüs dáár bij hem was, want hij schrijft die brieven mede uit zijnen naam. Volgens zijne stellige verwachting, uitgesproken in Fil. 1: 25, werd Paulus uit zijne gevangenis te Rome verlost. Op een reis, welke hij daarna ondernam, bezocht hij o.a. Miléte en Troas. (Zie 2 Tim. IV.) Voor de tweede maal gevangen genomen en te Rome gebracht, werd hij in den gewonen kerker opgesloten. Geheel alleen gelaten met den dood voor oogen, verlangde hij vurig naar de komst van Timotheüs, en schrijft hem zijnen tweeden brief, uit welken wij vernemen, met welk een liefde en toegenegenheid het hart des Apostels aan zijn geliefd kind hing.

Blijkt uit dezen geheelen levensloop, van hoeveel nut Timotheüs voor Paulus geweest is, uit andere mededeelingen omtrent hem zien wij, welke bijzondere gaven hem geschonken waren, en hoe hoog hij door den Apostel werd gewaardeerd. Wij lezen, dat hij de goede belijdenis des christelijken geloofs voor vele getuigen beleden heeft, (1 Tim. VI : 12.) nadat er profetieën over hem voorafgegaan waren; (1 Tim. I: 18.) dat Paulus hem de gave Gods had medegedeeld door de oplegging zijner handen, (2 Tim. I : 6.) en dat hij bovendien een genadegave bezat, die hem gegeven was door profetie met oplegging der handen der gezamenlijke ouderlingen. (1 Tim. IV : 14.) Paulus noemt hem "zijn geliefd en getrouw kind in den Heer:" (1 Kor. IV : 17.) "onzen broeder en Gods medearbeider in het evangelie van Christus;" (1 Thess. III : 2.) en zegt van hem tot de Korinthiërs: "hij werkt het werk des Heeren, evenals ik;" (1 Kor. XVI : 10.) en tot de Filippiërs: "ik heb niemand, zoo gelijkgezind met mij, die voor het uwe zoo trouw zal zorgen." (Fil. II : 20.)

 

Omtrent Titus weten wij veel minder. Hij was, evenals Timotheüs, door Paulus' prediking tot bekeering gekomen, (1 Tit. I : 4.) en was een medearbeider en metgezel van den Apostel. (2 Kor. VIII : 23.) Het eerste, wat wij van hem vernemen, is, dat Paulus hem medenam naar Jeruzalem, toen hij veertien jaren na zijne bekeering volgens een openbaring des Heeren daarheen reisde, om aan de Apostelen en de gemeente aldaar het evangelie voor te stellen, ’t welk hij onder de volken predikte. In tegenstelling van Timotheüs had hij Titus niet laten besnijden, en hij nam hem expres mede naar Jeruzalem, om in hem het groote vraagstuk van de vrijmaking der wet en hare ceremoniën te stellen en tot beslissing te brengen; ’t welk hem volkomen gelukte, daar ook Titus hoewel een Griek, niet genoodzaakt werd zich te laten besnijden. (Gal. II : 1-5.) - In de tweede plaats vernemen wij uit den tweeden brief aan de Korinthiërs, dat Paulus Titus naar Korinthe gezonden had, om te zien welk een indruk en invloed zijn eerste brief aan de gemeente aldaar gemaakt had. Zeer in zorg over den toestand zijner geliefde Korinthiërs kon de Apostel niet rustig in Troas blijven, omdat hij Titus niet vond, maar reisde hij door naar Macedonië, waar hij door de komst van Titus en door de goede berichten, die hij uit Korinthe bracht, vertroost werd. Door deze berichten gevoelde Paulus zich gedrongen een tweeden brief te schrijven, dien hij door Titus naar Korinthe zond, hem tegelijkertijd opdragende om de gaven voor de armen te Jeruzalem bijeen te zamelen. (2 Kor. II : 12, 13; VII : 5-16; VIII : 16-24.) - In de derde plaats blijkt uit Paulus' brief aan Titus, dat deze door den Apostel op Creta gelaten was, opdat hij aldaar het ontbrekende in orde brengen en in elke stad ouderlingen aanstellen zou; terwijl Paulus hem aan het slot van den brief aanspoort om te Nicopolis tot hem te komen, waar hij besloten had te overwinteren. - En wanneer wij nu nog aanstippen, dat uit 2 Tim. IV: 10 blijkt, dat Titus bij Paulus' tweede gevangenschap te Rome niet bij hem was, daar hij naar Dalmatië gegaan was, dan hebben wij alles te zamen gevat, wat ons omtrent dezen dienstknecht des Heeren en dezen metgezel van Paulus medegedeeld wordt.