6. G. H. te Pella vraagt, wie verstaan moeten worden onder de geesten der volmaakte rechtvaardigen, van welke in Hebr. XII : 23 melding gemaakt wordt.
Dit zijn de heiligen des Ouden Verbonds. De algemeene vergadering der duizende engelen en de gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen staan opgeschreven, zijn reeds van te voren genoemd , zoodat alleen de heiligen des Ouden Verbonds nog overblijven.
7. D. K. M. te Leiden en H. v. d. W. te Boskoop vragen "Wie waren Gods zonen in Genesis VI?
Wie de bedoelde verzen in Genesis VI aandachtig leest, en ze nauwkeurig vergelijkt met de woorden van den Apostel Judas, vs. 6 en 7, kan, dunkt mij, tot geen ander besluit komen, dan dat deze zonen Gods engelen geweest zijn, die hunnen oorspronkelijken toestand niet bewaard, maar hunne eigene woonstede, namelijk den hemel, verlaten hebben, om evenals de lieden van Sodom en Gomorra deden, ander vleesch na te gaan; en die daarom tot het oordeel des grooten dags met eeuwige ketenen onder de duisternis bewaard worden.
In Job I, II en XXXVIII : 7 worden de engelen, kinderen (dit moet vertaald worden met zonen) Gods genoemd.
8. J. B. te 's Hage vraagt: "Wie gingen, volgens Luk. IX : 34, in de wolk, en wie waren bevreesd Mozes en Elia, of de drie discipelen?"
Als gij het verband goed nagaat, en u een voorstelling tracht te maken van den loop der gebeurtenissen op den berg dan zult gij overtuigd zijn, dat niet de discipelen, maar Mozes en Elia in de wolk ingingen. Terwijl Jezus met Mozes en Elia sprak, sliepen de discipelen. Aan liet eind van dit gesprek werden zij wakker, en deed Petrus zijn voorstel, niet wetende, wat hij zeide. En toen hij dit zeide, kwam er een wolk, en overschaduwde hen, namelijk Mozes en Elia, zoodat dezen voor hun oog verdwenen; en zij, de discipelen, werden bevreesd, toen zij, Mozes en Elia, in de wolk ingingen. En toen geschiedde er een stem uit de wolk tot de discipelen, die dus niet in de wolk waren: "Deze is mijn geliefde Zoon; hoort hem!"
9. S. S. te Aalten vraagt een verklaring van Rom. III : 25.
De zonden der heiligen des Ouden Verbonds zijn geschied onder de verdraagzaamheid Gods, die hen heeft voorbij laten gaan, in plaats van ze te oordeelen, omdat Zijn oog gevestigd was op het offer van Christus, dat eenmaal zou worden gebracht, en waardoor zijne gerechtigheid zou worden bevredigd. Christus droeg op het kruis evengoed de zonden der oud-testamentische heiligen als Hij de onze droeg, en werd voor al die zonden gestraft, zoodat Gods gerechtigheid ook ten aanzien van hunne zonden is bevredigd geworden.
10. J. W. C. G. te 's Hage vraagt : hoe Lukas I : 33, waar wij lezen : "en aan zijn koninkrijk zal geen einde zijn," overeen te brengen is met 1 Kor. XV : 24, waar Paulus zegt, dat Christus eenmaal het koninkrijk aan God den Vader zal overgeven.
Dat er in beide plaatsen van één en hetzelfde koninkrijk sprake is, is, dunkt mij, duidelijk. Maria toch zingt: "Deze zal groot zijn, en Zoon des Allerhoogsten genoemd worden; en de Heere God zal hem den troon van zijnen vader David geven;" terwijl Paulus ons leert, dat Hij heerschen moet, totdat Hij al de vijanden onder zijne voeten gelegd heeft, en dan het koninkrijk, 't welk God de Vader Hem gegeven heeft, zal teruggeven aan Hem, die het gaf, om dan als Zoon onderworpen te worden aan dien, die hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen. En aangezien nu Gods Woord zichzelf niet kan tegenspreken, zoo moeten wij de woorden : "en Hij zal over het huis Jakobs koning zijn tot in eeuwigheid, en aan zijn koninkrijk zal geen einde zijn," opvatten in den zin, dat er na Hem geen ander koning meer over het huis Jakobs wezen zal, en er dus aan zijn koninkrijk geen einde zijn zal. Van het koningschap van Christus wordt hier in denzelfden zin gesproken, als in den brief aan de Hebreërs van het priesterschap van Melchizedek. Omdat Melchizedek de eenige priester in zijn geslacht was, en er na, hem in zijn geslacht geen priester meer opstond , wordt er van hem gezegd, dat hij begin van dagen noch einde van leven had, en priester blijft tot in eeuwigheid.
11. A. S. te Hollandscheveld vraagt naar aanleiding van 1 Tim. III : 1-7, of er ook nu ouderlingen moeten gekozen worden.
In de Schrift is geen enkel geval te vinden van verkiezing van ouderlingen noch bij stemming, noch anderszins door de gemeente, maar in alle vermelde gevallen werden zij óf door de apostelen óf op apostolisch gezag door anderen aangesteld. (Hand. XIV: 23; Titus I : 5, enz.) Daarom schrijft Paulus ook aan geen enkele gemeente over ouderlingen, geeft haar geen aanwijzingen daaromtrent, maar richt zich daartoe tot Timotheüs en Titus, die hij de macht verleend en de opdracht gegeven had om in elke gemeente ouderlingen aan te stellen. Tenzij wij dus apostelen zijn of apostolisch gezag bezitten, hebben wij geen machtiging voor de aanstelling van ouderlingen of opzieners. (Zie over dit belangrijke onderwerp de boekjes "Hoe de geloovigen in onze dagen te vergaderen," en "Waarom heb ik mijne kerk verlaten.")
12. A. Q. te Breskens vraagt: "Was het Gode welbehagelijk, dat Elia de profeten van Baäl slachtte?" 1 Kon. XVIII.
Zeer zeker; dit blijkt duidelijk uit de heele geschiedenis, en uit hetgeen er na de slachting dier profeten plaats had. De Heer verhoorde Elia's gebed om regen, en de hand des Heeren was over Elia, zoodat hij voor Achab henen te Jizreël kwam. Maar bovendien, in de wet was uitdrukkelijk bevolen, dat alle afgodendienaars moesten worden gedood. Zie o.a. Deut. XIII.
13. J. N, te 's Hage vraagt hoe de Magiërs uit het Oosten de Ster kenden. Matth. II.
Stellig door een goddelijke aanwijzing, gelijk zij die later ook ontvingen om niet naar Herodes terug te keeren. Daar zij sterrekundigen waren, hebben zij hoogstwaarschijnlijk, toen zij die bijzondere ster zagen, den Heere gevraagd, wat zij te beteekenen had, en daarop in den droom tot antwoord ontvangen, dat er in Judéa een koning geboren was.