IV.
Hoewel het Gode behaagde met Abraham en andere heiligen van dien tijd gemeenschap te oefenen, zoo lezen wij toch niet, dat God woonde onder zijn volk, vóórdat zij gebracht waren onder de bescherming en den zegen van het bloed des lams. Toen evenwel het volk Israël uit Egypte was verlost, en aan de andere zijde van de Roode Zee het loflied der bevrijding had aangeheven, en de tabernakel met het altaar en het priesterschap was opgericht, toen zeide Jehovah: "Ik zal in het midden der kinderen Israëls wonen, en Ik zal hun tot een God zijn; en zij zullen weten, dat Ik de Heer hun God ben, die hen uit Egypteland uitgevoerd heb, opdat Ik in het midden van hen wonen zou; - Ik ben de Heer, hun God." (Exod. XXIX : 44-46.) God kwam dus wonen in het midden van zijn verlost volk.
Verder lezen wij, dat, toen Salomo den tempel gebouwd had, een wolk het huis des Heeren vervulde; zoodat de priesters niet staan konden om te dienen, vanwege de wolk, want de heerlijkheid des Heeren had het huis des Heeren vervuld. Toen zeide Salomo: "De Heer heeft gezegd, dat Hij in donkerheid zou wonen. Ik heb immers een huis gebouwd, U ter woonstede, een vaste plaats tot Uwe eeuwige woning." (1 Kon. VIII : 10-13.)
In de dagen van onzen Heiland was Hij-zelf de tempel. Hij zeide: "Breekt dezen tempel af, en in drie dagen zal ik hem oprichten … En dit zeide Hij van den tempel zijns lichaams." (Joh. II : 19, 21.) De Heilige Geest was op Hem nedergedaald in lichamelijke gedaante als een duif; (Luk. IV : 22.) zoodat de Heere Jezus, op aarde wandelende, de tempel van God was.
Nadat Hij evenwel door zijnen dood aan het kruis een eeuwige verzoening had teweeggebracht, en nadat Hij uit de dooden was opgestaan, en het leven en de onverderfelijkheid aan het licht had gebracht, zoodat Hij zijne discipelen "broeders" kon noemen, leerde Hij hen, dat zij wachten moesten op de komst des Heiligen Geestes, door wien zij gedoopt en met kracht uit den Hooge aangedaan zouden worden. Na tien dagen wachtens daalde op den Pinksterdag de Heilige Geest neder als een geweldige, gedrevene wind, vervulde het geheele huis, waar de discipelen zaten, en maakte woning in een iegelijk hunner. "Zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest," zoo lezen wij, "en begonnen te spreken met andere talen, zooals de Geest hun gaf uit te spreken." De verdeelde tongen als van vuur, die zich zetten op een iegelijk hunner, toonden klaarlijk, dat de bediening des woords, met kracht, het bijzondere kenmerk van hun getuigenis wezen zou.
Van dit oogenblik woonde dus de Heilige Geest op aarde in het midden der heiligen. Gelijk eertijds Jehovah woonde onder zijn volk Israël, zoo woont nu de Heilige Geest in het midden van Gods kinderen. Wij zijn een verlost volk. Wij zijn in een geheel nieuwen toestand gebracht. Door den dood van Christus van de oude schepping met al hare ellenden, zonden en oordeelen gescheiden, zijn wij in de opstanding een nieuwe schepping geworden, waarin vrede, vreugde en heerlijkheid heerschen en genoten worden. Van die nieuwe schepping is Christus in den hemel het verheerlijkte Hoofd. Vóór zijnen dood was Jezus alleen. "Indien het tarwegraan niet in de aarde valt en sterft, blijft het alleen; indien het in de aarde valt en sterft, draagt het veel vrucht." Opgestaan uit de dooden noemt Hij zijne discipelen "broeders." Hij en zij maken ééne familie uit. Van die familie is God de Vader. "Ik vaar op tot mijnen God en uwen God, tot mijnen Vader en uwen Vader." Van die familie is Jezus de eerstgeborene veler broeders. Hij schaamt zich niet allen, die in Hem gelooven, zijne broeders te noemen. En in het midden dier broeders kwam de Heilige Geest woning maken.
Hierdoor is een nieuwe betrekking tot stand gebracht. In 1 Kor. XII : 13 zegt Paulus: "Want ook wij allen zijn door éénen Geest tot één lichaam gedoopt.'' Vóór de komst van Christus op aarde stonden de heiligen ieder op zichzelven. Toen de Heer hier beneden wandelde, schaarden zij zich als zijne discipelen rondom Hem. Ook noemt Hij hen zijne vrienden. Na zijne opstanding uit de dooden zijn zij zijne broeders, en vormen met Hem ééne familie. Met Hem gestorven, wat den ouden mensch betreft, zijn zij nieuwe menschen geworden, die zijn leven, het leven van den uit de dooden Verrezene, deelachtig werden. Jezus blies in hen, en zeide: "Ontvangt den Heiligen Geest," den Geest des levens in Christus Jezus. Maar nadat Hij ten hemel gevaren en aan Gods rechterhand verheerlijkt was, zond Hij den Heiligen Geest in hen, verbond hen daardoor met Zich in den hemel, en met elkander op aarde, zoodat allen, die gelooven, door den éénen Geest, die in hen woont, tot één lichaam zijn gedoopt. Christus in den hemel en de heiligen op aarde zijn door den Geest één lichaam, waarvan Hij het hoofd is en zij de leden zijn. Zoo onafscheidelijk als de leden van ons lichaam verbonden zijn aan ons hoofd en aan elkander, zoo onafscheidelijk zijn wij door den Geest aan Christus en aan elkander verbonden; zoodat ook van het lichaam van Christus kan gezegd worden: "Waar één lid lijdt, lijden alle leden mede." "Saul, Saul! waarom vervolgt gij mij?" riep de verheerlijkte Heer den vervolger der zijnen toe.
Deze doop des Heiligen Geestes, waardoor de heiligen tot één lichaam werden gevormd, sloot vanzelf alle onderscheid van volk, stand en geslacht buiten. "Zoo dan, wij kennen van nu aan niemand naar het vleesch" - zegt Paulus - en indien wij ook Christus naar het vleesch gekend hebben, zoo kennen wij hem toch nu niet meer alzoo. Derhalve, indien iemand in Christus is – een nieuwe schepping; het oude is voorbij gegaan, zie, het is alles nieuw geworden." (2 Kor. V: 16, 17.) In Christus Jezus zijn alle geloovigen één. Daar is Jood noch Griek; daar is slaaf noch vrije; daar is man noch vrouw. (Gal. III : 28.) In de nieuwe schepping is niet Griek en Jood, besnijdenis en voorhuid, barbaar, Scyth, slaaf, vrije, maar Christus is alles en in allen. (Kol. III : 11.) Zoodat de geloovigen uit de volken, die eertijds verre en van alle zegeningen buitengesloten waren, met de geloovigen uit Israël zijn: mede-erfgenamen en mede-ingelijfden en mede-deelgenooten zijner belofte in Christus Jezus door het evangelie. Door Hem hebben zij beiden den toegang door éénen Geest tot den Vader; en zijn derhalve geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar medeburgers der heiligen en huisgenooten Gods. (Efez. III : 6; II : 18, 19.) 't Spreekt vanzelf, dat deze kostelijke waarheid in het Oude Testament geheel onbekend was. Zoolang het handschrift, dat tegen ons was, niet uit het midden was weggenomen, en de middelmuur der omtuining niet afgebroken was, kon het lichaam van Christus niet bestaan. Daartoe moest eerst gebeurd zijn, wat Paulus in Efeze II zegt: "Want hij is onze vrede, die beiden één gemaakt en den middelmuur der omtuining verbroken heeft, toen hij in zijn vleesch de vijandschap, de wet der geboden, bestaande in inzettingen, te niet gedaan had, opdat hij die twee (Joden en volken) in zichzelven tot éénen nieuwen mensch zou scheppen, vrede makende, en beiden (Joden en volken) in één lichaam met God verzoenen zou door het kruis, de vijandschap (tusschen Joden en volken) door hetzelve gedood hebbende." Doch niet alleen dit. Er is ook in het heele Oude Testament met geen enkel woord spraak van het lichaam van Christus, van de Gemeente des Heeren. Paulus verklaart uitdrukkelijk, dat deze waarheid van de vereeniging van de geloovigen uit Israël en uit de volken in één lichaam de Gemeente van Christus, den Zoon des levenden Gods, gelijkelijk deelende in al de beloften Gods in Christus Jezus, een verborgenheid was, die van eeuwen en geslachten her verborgen is geweest in God, maar nu is geopenbaard aan de heiligen. (Kol. I; Efez. II; Rom. XVI : 25-27.)
Hieruit is het zoo klaar als de dag, dat wie beweert, dat de gemeente van Christus van den beginne af, gedurende de heele oud-testamentische bedeeling, heeft bestaan, al is het dan ook "niet in al den glans van het Nieuwe Testament," geheel in strijd is met de duidelijke uitspraken des Apostels. Wie zulks beweert, verkeert omtrent de heerlijke waarheden, door God in het bijzonder aan den apostel Paulus geopenbaard, geheel in het duister, en heeft dientengevolge verloren, wat het kenmerkende karakter en de bijzondere zegeningen des Christendoms uitmaakt. Helaas! het is den duivel maar al te wel gelukt, om de oogen der geloovigen te verblinden. De meesten verstaan van het hemelsche standpunt en de hemelsche roeping der Gemeente niets, en denken en leven, alsof het grootste gedeelte des Nieuwen Testaments niet bestaat.
De Gemeente is het lichaam van Christus. Van dat lichaam zijn alle ware geloovigen leden: "Want wij allen zijn door éénen Geest tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen; en wij allen zijn tot éénen Geest gedrenkt." De Gemeente is ook Gods tempel hier op aarde. Van dien tempel zijn alle ware geloovigen de levende steenen. "Gij zijt medeburgers der heiligen en huisgenooten Gods, gebouwd op het fondament der apostelen en profeten, terwijl Jezus Christus zelf hoeksteen is, in wien het gansche gebouw, wel te zamen gevoegd, opwast tot een heiligen tempel in den Heer; in wien ook gij mede opgebouwd wordt tot een woonstede Gods in den Geest." (Efez. II : 19-22.)
Deze heerlijke waarheid heeft de gezegendste gevolgen; maar stelt ons tevens onder een dure verplichting en een ernstige verantwoordelijkheid.
De Heilige Geest woont in de Gemeente als in Gods tempel hier op aarde; terwijl Hij de heiligen gevormd heeft tot het lichaam van Christus. De Heilige Geest is derhalve de Leidsman der Gemeente, van Wien alle zegeningen en alle gaven haar toestroomen. De brieven aan de Korinthiërs en Efeziërs onderwijzen ons daarin op schoone en heerlijke wijze. Staan wij een oogenblik daarbij stil.
Christus heeft één lichaam, en God heeft één tempel, in welken de Heilige Geest woont. Dientengevolge worden de heiligen vermaand om zich te beijveren "de eenheid des Geestes te bewaren in den band des vredes." (Efez. IV.) Bedenken wij wel, dat wij de eenheid des Geestes moeten bewaren, en geenszins moeten tot stand brengen. Dit laatste kunnen wij niet. Dat is Gods werk door den Heiligen Geest. Door alle geloovigen door éénen Geest tot één lichaam te doopen; door allen te doen opwassen tot een woonstede Gods in den Geest, is die eenheid des Geestes tot stand gebracht. En die eenheid des Geestes moeten wij bewaren. Hiermede zijn alle partijschappen, alle sekten, alle scheuringen onder de geloovigen veroordeeld. Waarin die eenheid des Geestes bestaat, wordt door den Apostel opgegeven: "Eén lichaam en één Geest, gelijk gij ook geroepen zijt in ééne hoop uwer roeping." Er is één lichaam, in hetwelk één Geest, de Heilige Geest, woont, en alle leden hebben ééne hoop, de hoop der eeuwige heerlijkheid met Christus. "Eén Heer" is aller Heer, "één geloof," het Christelijk geloof, wordt door allen beleden, terwijl allen door "éénen doop", tot den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, zijn gedoopt. Allen hebben "één God en Vader, die daar is boven allen, en door allen, en in ons allen." Deze eenheid des Geestes nu, door God tot stand gebracht, moeten wij ons beijveren te bewaren; en derhalve moeten wij afstand doen van alles, wat de openbaring dier eenheid zou kunnen verhinderen of in gevaar brengen.
Christus, die nedergedaald is in de benedenste deelen der aarde, is opgevaren in den hooge, heeft de gevangenis gevangen genomen, en door de zending des Heiligen Geestes, dien Hij van den Vader ontvangen had, den menschen gaven gegeven. God de Vader is de bron der gaven. De Zoon heeft door het verlossingswerk die gaven voor de zijnen verworven. En de Heilige Geest, door den Vader en den Zoon gezonden, deelt die gaven uit. "Er is verscheidenheid van genadegaven, maar het is dezelfde Geest; en er is verscheidenheid van bedieningen, en het is dezelfde Heer; en er is verscheidenheid van werkingen, en het is dezelfde God, die alles in allen werkt." Vader, Zoon en Heilige Geest zijn dus alle drie werkzaam door de verschillende gaven in de Gemeente. Nochtans is de Heilige Geest de uitdeeler der gaven. Want hoewel de Apostel tot de Efeziërs zegt: "Aan een iegelijk onzer is de genade gegeven naar de maat der gave van Christus," zoo zegt hij tot de Korinthiërs, na de verschillende gaven te hebben opgenoemd: "Doch al deze dingen werkt één en dezelfde Geest, aan een iegelijk in het bijzonder toebedeelende, gelijk hij wil."
Alle gaven komen derhalve van Christus door den Heiligen Geest. De Heilige Geest, die in de Gemeente woont, die door den verheerlijkten Heer aan de Gemeente tot Leidsman gegeven is, deelt ze uit, aan wien Hij wil, en gelijk Hij wil. De Gemeente is dus geheel van Hem afhankelijk. Zonder Hem heeft zij niets; door Hem heeft zij alles. Wil zij dus gezegend en verkwikt, onderwezen en gesticht worden, dan moet zij zich door Hem laten leiden en aan Hem onderwerpen.
De gaven dienen tot de volmaking der heiligen: voor het werk der bediening, voor de opbouwing van het lichaam van Christus. Zij blijven zoolang, totdat wij allen zullen gekomen zijn tot de eenheid des geloofs en der kennis van den Zoon Gods, tot een volwassen man, tot de maat van den vollen wasdom der volheid van Christus. Daarom moet in de vergadering der Gemeente alles geschieden tot stichting der heiligen. De geloovigen te Korinthe hadden dit voorbij gezien. Het vleesch werkte in hun midden. De duivel trok partij van hunne opgeblazenheid en ijdelheid. Wanorde was daarvan het gevolg. Daarom vermaant de Apostel hen om zich door den Geest te laten leiden; en beschrijft in het welbekende twaalfde en veertiende Hoofdstuk van zijnen eersten brief de werking des Heiligen Geestes.
In de bijeenkomst der gemeente is de Heilige Geest de leider der vergadering. Hij is niet alleen de uitdeeler der verschillende gaven, maar Hij geeft ook telkenmale als de Gemeente te zamen komt, wat zij noodig heeft tot hare stichting en opbouwing, tot hare leering en vermaning. Voorzeker het vleesch, dat nog in de heiligen woont, kan zich vertoonen; en het heeft dit, helaas! maar al te vaak gedaan; de duivel, die zoo gaarne wanorde sticht, kan zijn invloed doen gelden; en helaas! dit is hem maar al te dikwerf gelukt; doch dit neemt niet weg, dat nochtans de Heilige Geest de leider der vergadering is en blijft; en Hij door het Woord ons telkens weer terugbrengt tot de eenvoudige afhankelijkheid van zijn bestuur. Geen beter bewijs daarvoor dan de Korintische gemeente. Hoe groot de wanorde daar ook was, en hoe vele gebreken daar ook waren, de Apostel, wel verre van te raden tot het aanstellen van een leeraar of ouderling of voorzitter, aan wien de leiding der vergadering en de bediening van het Avondmaal moest in handen gegeven worden, handhaaft streng de uitsluitende leiding des Heiligen Geestes, aan wien allen zich moesten onderwerpen.
Bij de uitoefening der tucht vinden wij hetzelfde beginsel toegepast. De Heere Jezus, sprekende over de tucht in de Gemeente, zegt: "Voorwaar, ik zeg u: Al wat gij op aarde binden zult, zal in den hemel gebonden zijn; en al wat gij op de aarde ontbinden zult, zal in den hemel ontbonden zijn. Wederom zeg ik u: Indien twee van u overeenstemmen op de aarde over eenige zaak, die zij mochten begeeren, zij zal hun geworden van mijnen Vader, die in de hemelen is. Want waar twee of drie vergaderd zijn in mijnen naam, daar ben ik in het midden van hen." (Matth. XVIII: 18-20.) En toen er zich in Korinthe een geval van tucht voordeed, richtte Paulus zich, overeenkomstig deze woorden van Jezus, tot de geheele gemeente, en zeide: "Want ik, naar het lichaam afwezig, maar naar den Geest tegenwoordig, heb reeds, als ware ik tegenwoordig, geoordeeld, hem, die dit aldus bedreven heeft, in den naam van onzen Heer Jezus Christus, als gij en mijn geest vergaderd zijt met de krocht van onzen Heer Jezus Christus, denzulken aan den satan over te geven." (1 Kor. V.)
Op gelijke wijze ging het toe bij de handhaving der leer. In het vijftiende Hoofdstuk der Handelingen vinden wij de heiligen vergaderd voor het aangezicht des Heeren om een kwestie aangaande een punt der leer te behandelen. Het is openbaar, dat zij door den Heiligen Geest geleid werden om aldus te zamen te komen met de apostelen en ouderlingen, om de zaak voor het aangezicht des Heeren te behandelen. Het punt in kwestie werd uitvoerig besproken, van alle kanten beschouwd, en de meening des Geestes door verschillende broeders in het licht gesteld; en aan het slot dier vergadering konden zij schrijven: "Het heeft den Heiligen Geest en ons goed gedacht."
De Heilige Geest, de derde Persoon der heilige Drieëenheid, wonende in de Gemeente als in zijn tempel, welk een heerlijke waarheid! Hoe zalig onder de leiding van zulk een Persoon te staan! Wie zou in staat zijn de heerlijkheid van dit bewonderenswaardige voorrecht te beschrijven! Als wij de Handelingen der Apostelen lezen, dan hooren wij een weinig, hoe schoon en liefelijk de toestand was der Gemeente van Christus, toen zij zich nog geheel en uitsluitend onder de leiding van den Geest stelde, en het den duivel nog niet gelukt was, zijne plaats door anderen te doen innemen. Één van hart en één van ziel waren zij volhardende in de leer der apostelen en in de gemeenschap, in de breking des broods en in de gebeden. Met groote kracht gaven de Apostelen getuigenis van de opstanding van den Heer Jezus, daarbij gedragen door de gebeden der heiligen. Groote genade was over hen allen, zoodat er vreeze kwam over alle ziel. Duizenden werden toegebracht, zoo te Jeruzalem als in de geheele toenmaals bekende wereld. De heidenen bekeerden zich van hunne afgoden tot God. Met duizenden kwamen zij, belijdende en verkondigende hunne daden; wierpen hunne beelden weg en verbrandden hunne boeken, en maakten den naam van den Heer Jezus groot. Door wonderen en teekenen, door vreemde talen en profetieën, zoowel als door de bewaring der eenheid en de openbaarmaking en bestraffing van het kwaad, openbaarde zich de tegenwoordigheid des Heiligen Geestes op merkwaardige en krachtige wijze.
Helaas! het is niet aldus gebleven. Reeds in de dagen der Apostelen staken partijschappen het hoofd op; slopen verkeerde menschen en valsche leeraars de Gemeente binnen, die allerlei dwalingen en slechte praktijken invoerden; openbaarde zich het vleesch in allerlei vormen, in eigenliefde, zelfzucht, hoogmoed, ijdelheid, onzedelijkheid zelfs. En na den dood der Apostelen namen het kwaad en de dwaling zoozeer de overhand, dat er spoedig niet veel meer te zien was van de schoonheid en heerlijkheid der eerste dagen. En thans? Ach! wij zitten op de puinhoopen der vervallen Gemeente; wij treuren over de duizend wonden, waaraan de Christelijke kerk op aarde lijdende is; wij verwachten geen heeling, geen verbetering, geen verandering; want naar de profetieën der Apostelen zal het eind van alles zijn het schrikkelijk oordeel over de groote hoer, de afgevallen Christenheid, nadat de ware geloovigen door den Hemelschen Bruidegom zijn opgenomen in het heerlijk Vaderhuis.
In afwachting van die voor de heiligen zoo gelukkige gebeurtenis moeten wij ons in het groote huis, de Christenheid, als vaten ter eer afzonderen van de vaten ter oneer, en mogen ons dan, naar 's Heeren woord, als leden zijns lichaams vergaderen in zijnen Naam, onder de leiding des Heiligen Geestes. Wij zullen dan zeker niet de gaven en krachten van vroeger terugkrijgen; dat kan niet, want de heerlijkheid is verdwenen; maar wij zullen, alles ontvangen, wat wij noodig hebben tot opbouwing en stichting, tot leiding en besturing, tot verkwikking en bemoediging; zoodat wij ons zullen kunnen verheugen in de heerlijke tegenwoordigheid van Jezus in ons midden, en in het bestuur des Heiligen Geestes, die in den tijd des vervals naar dezelfde beginselen blijft handelen, welke aan de eerste gemeente werden voorgesteld, en welke ons in de Schrift zijn bewaard gebleven.
Gode zij dank! hoe groot ook het verval der Gemeente is, de Heilige Geest heeft haar nog niet verlaten. Hij woont nog steeds in haar. Tot de komst des Heeren blijft Hij bij haar wonen op aarde. De Geest en de Bruid roepen: kom! zoo lezen wij in de Openbaring. Hij leidt de Bruid door de woestijn der wereld naar het Vaderhuis daarboven in de armen van haren Bruidegom. Na de komst van Jezus en de opname der Bruid in den hemel, zendt God een werking der dwaling over de Christenheid; de volkomen afval van God en Christus volgen, en het lang bedreigde oordeel treft de Gemeente des Heeren, die een hoer en Babylon geworden is.
Welgelukzalig zij, wier oogen voor deze dingen zijn geopend geworden, en die een hart gekregen hebben om te letten op de stem des Heeren! Evenals de Joden na de babylonische ballingschap, onder Ezra en Nehemia, treurende over de vervlogen heerlijkheid, naar dezelfde beginselen van vroeger, naar Mozes' geboden en inzettingen handelden, zoo richten ook zij zich naar de beginselen en geboden door den Heer en zijne Apostelen aan de Gemeente gegeven, en onderwerpen zij zich aan de leiding des Heiligen Geestes, en mogen ondervinden, al is het dan in groote zwakheid, dat zegen en vreugde hun deel zijn, dat orde en tucht onder hen gehandhaafd worden, en dat de naam des Heeren wordt verheerlijkt.
![]() |