Men heeft mij gevraagd, wat ik denk over de genezing door het gebed, of, zooals sommigen het noemen, genezing door het geloof, gelijk die in den laatsten tijd op vele plaatsen in praktijk gebracht wordt. Daar het antwoord op deze vraag te uitvoerig zou worden voor de correspondentie, en het onderwerp mij belangrijk genoeg voorkomt om er een oogenblik bij stil te staan, wil ik het hier afzonderlijk behandelen.
Het spreekt vanzelf, dat, evenals bij alle andere punten van leer en praktijk, Gods Woord alleen, en niet de meeningen der menschen, ons richtsnoer zijn moet. Onderzoeken wij derhalve, wat dat Woord ons leert omtrent het punt in kwestie.
En dan wijs ik in de eerste plaats op het onderscheid, 't welk in de Schrift gemaakt wordt tusschen de gave der gezondmaking, welke aan sommigen gegeven was, en de gebedsverhooring, welke aan alle rechtvaardigen is toegezegd.
In Markus XVI : l7 zegt de Heer Jezus: "En hun, die gelooven, zullen deze teekenen volgen: in mijnen naam zullen zij duivelen uitwerpen; met nieuwe tongen zullen zij spreken; slangen zullen zij opnemen; en al zullen zij ook iets doodelijks drinken, het zal hun geenszins schaden; op kranken zullen zij de handen leggen, en zij zullen gezond worden." Dat de Heer hier geenszins bedoelt, dat alle geloovigen, hoofd voor hoofd, deze wonderen zullen doen, blijkt duidelijk uit 1 Kor. XII : 28, waar Paulus zegt: "En God heeft sommigen in de gemeente gesteld: vooreerst apostelen, ten tweede profeten, ten derde leeraars, vervolgens krachten, vervolgens gaven van genezing, behulpsels, regeeringen, menigerlei talen." Evenmin als dus alle geloovigen apostelen of profeten of leeraars zijn, hebben alle geloovigen gaven van genezing, en spreken alle geloovigen in menigerlei talen. "Zijn allen apostelen? Zijn allen profeten? Zijn allen leeraars? Hebben allen gaven van genezing ?" vraagt Paulus.
Gebedsverhooring daarentegen wordt aan alle rechtvaardigen toegezegd. De Heer zegt tot zijne discipelen: "Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: al wat gij den Vader zult bidden in mijnen naam, dat zal Hij u geven. Tot nu toe hebt gij niet gebeden in mijnen naam; bidt, en gij zult ontvangen, opdat uwe blijdschap vervuld zij." (Joh. XVI : 23, 24.) En Jakobus zegt met het oog op de genezing der kranken: "Het gebed des geloofs zal den zieke behouden … Het krachtig gebed eens rechtvaardigen vermag veel."
Hieruit blijkt dus, dat er een groot verschil is tusschen gebedsverhooring en de gave van gezondmaking. Het laatste is een wondermacht, het eerste niet. Als derhalve een zieke op het geloovig gebed gezond is geworden, denke of zegge men dus geenszins, dat er een wonder geschied is, in den zin namelijk, zooals wij thans van wonderen spreken. Die de gave van gezondmaking heeft, bidt niet voor den kranke, maar zegt eenvoudig: "Sta op, en wandel! Ga uit van hem! Word genezen van deze uwe kwaal!" En dan gebeurt dit op staanden voet; en wel volkomen, en geenszins langzamerhand.
Of deze gave van gezondmaking, deze wondermacht thans nog in de gemeente aanwezig is, behoef ik hier niet te onderzoeken, aangezien ik niemand weet, die beweert deze macht te bezitten. Maar wel is het van belang op te merken, dat teekenen en wonderen, zooals genezen van kranken en uitwerpen van duivelen, over het algemeen, op zeer enkele uitzonderingen na, zoowel door den Heer als door zijne Apostelen, worden verricht aan ongeloovige, onbekeerde menschen; terwijl wij van verschillende geloovigen lezen, die door hen, welke de gave van gezondmaking hadden, krank gelaten werden.
Hieruit blijkt duidelijk, waartoe deze wondermacht gegeven werd. Zij diende om de waarachtigheid van Jezus' Messiasschap en de goddelijke zending der Apostelen te bewijzen, en daardoor de menschen te brengen tot het geloof. Van den Heer lezen wij in Matth. VIII : 16,17 de merkwaardige woorden: "En toen het avond geworden was, brachten zij vele van den duivel bezeten tot hem, en hij wierp de geesten uit met een woord, en hij genas allen, die krank waren; opdat vervuld zou worden hetgeen gesproken was door Jesaja, den profeet, zeggende: "Hijzelf heeft onze krankheden op zich genomen, en onze ziekten gedragen." En Paulus zegt in 2 Kor. XII : 12: "De kenteekenen eens apostels zijn onder u in alle volharding gewerkt, door teekenen en wonderen en krachten." Terwijl van het spreken in vreemde talen, 't welk steeds in éénen adem genoemd wordt met de gave van genezing, in 1 Kor. XIV : 22 gezegd wordt, dat zij dienen tot een teeken, niet voor de geloovigen, maar voor de ongeloovigen.
Het stelsel, dat men heeft opgebouwd, en dat tot grondslag dient voor de genezingen door het gebed in den tegenwoordigen tijd, is geheel in strijd met de Schrift. Men beweert, dat alle krankheden een gevolg zijn van zonden, die men begaan heeft, of van een slechten zielstoestand, waarin men verkeert, en dat een Christen, die recht wandelt, en Gods geboden onderhoudt, niet ziek wordt. Daargelaten, dat de consequentie van dit systeem zijn zou, dat een Christen, die recht wandelt, niet zou sterven; waardoor alleen reeds de onhoudbaarheid van dit beweren bewezen is; is de geheele voorstelling in lijnrechten strijd met hetgeen God ons in zijn Woord heeft medegedeeld.
Zeer zeker zijn alle krankheden en lichaamsgebreken, evenals de dood, een gevolg van de zonde; want als er geen zonde was, zou er geen dood en ook geen ziekte of gebrek zijn. Daarom was de Heer Jezus, die ook als mensch zonder zonde was, nooit krank, en stierf alleen, omdat Hij in onze plaats sterven wilde. Ook is het waar, dat vele krankheden en lichaamsgebreken, die de geloovigen hebben, een gevolg zijn van vroeger door hen begane zonden. Als iemand vóór zijne bekeering b.v. door dronkenschap of ontucht zijn lichaam geruïneerd heeft, dan wordt hij nà zijne bekeering niet gezond, maar moet soms zijn leven lang de gevolgen zijner zonde dragen. Dit is de zedelijke Godsregeering. Eveneens leert ons de Schrift, dat Gods kinderen, als zij gezondigd hebben, en die zonde niet belijden willen, door God, hunnen Vader, met ziekte of andere wederwaardigheden, ja, soms met den dood worden gestraft. De geschiedenis van David en van Ananias en Saffira kan daarvoor ten bewijze strekken. Tot de Korinthiërs zegt Paulus: "Daarom (omdat zij zichzelven niet oordeelden) zijn onder u vele zwakken en kranken, en niet weinigen zijn ontslapen;" terwijl Johannes in zijnen eersten brief zegt: "Er is zonde tot den dood; voor die zeg ik niet, dat hij bidden zal."
De bewering echter, dat alle krankheden een gevolg zijn van een bepaalde zonde of van een slechten zielstoestand, en dat een geloovige, die recht wandelt, niet ziek wordt, is geheel onwaar. De Schrift leert ons het tegendeel. Denk aan de geschiedenis van Job. De Heer zegt van hem: "Hebt gij acht geslagen op mijnen knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man oprecht en vroom, godvreezende en wijkende van het kwaad." En toch wordt hem alles ontnomen, wat hij had, en bezocht de Heer hem met een schrikkelijke krankheid. Nu is het waar, dat Job uit dit alles veel te leeren had, en ook geleerd heeft; maar van een straf voor zijne zonde is in de verste verte geen spraak. Zulks was de bewering zijner drie vrienden, die maar niet konden begrijpen, dat de Heer Job zóó zou geslagen hebben, indien hij geen kwaad gedaan had en van wie God aan het eind zegt, dat zij niet goed gesproken hadden. Die drie vrienden dachten evenals de discipelen in de dagen van Jezus; doch de Heer zeide tot hen: "Noch deze heeft gezondigd, noch zijne ouders; maar dit is, opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden." Ditzelfde antwoord zouden onze genezers door het gebed nu ook krijgen, en Job zou ook voor hen moeten offeren.
Denk verder aan de geschiedenis van Paulus. De Heer gaf hem een doorn in het vleesch, een engel des satans, die hem met vuisten sloeg. Dit was zóó vreeselijk, dat hij den Heer driemaal smeekte hem daarvan te verlossen. Was dit nu, omdat hij gezondigd had? Neen, integendeel, om hem voor zondigen te bewaren. Hij was in den derden hemel geweest, en liep gevaar zich te verheffen; en opdat hij zich niet zou verheffen, deed de Heer deze krankheid over hem komen.
Lees wat Paulus over Epafróditus schrijft in Fil. II. Hij noemt hem zijnen broeder en medearbeider en medestrijder en hunnen afgezondene en bedienaar zijner nooddruft, aan wien zijne ziel zich innig verbonden gevoelde, en die door de Filippiërs vurig werd bemind. En deze Epafróditus was krank geworden, ja krank tot den dood. Om de een of andere zonde, die hij bedreven had? Neen! integendeel, "om het werk is hij den dood nabij gekomen, zijn leven wagende." (vs. 30.)
En zoudt gij denken, dat Timotheüs een maagkwaal had of Trofimus krank geworden was, omdat zij gezondigd hadden? Wie de brieven van Paulus aan Timotheüs gelezen heeft, weet wel beter.
Doch behalve al deze duidelijke voorbeelden wordt ons in Hebreën XII uitdrukkelijk geleerd, waartoe de kastijdingen, welke over Gods kinderen komen, moeten strekken. Op denzelfden grond toch, waarop men beweert, dat een Christen niet ziek moet worden, zou geen Christen door eenig ongeval mogen worden getroffen. De Apostel nu zegt tot de geloovigen: "Gij ondergaat het lijden als kastijding; God handelt jegens u als jegens zonen; want wat zoon is er, dien de vader niet kastijdt? Maar indien gij zonder kastijding zijt, die het deel van allen is geworden, dan zijt gij bastaarden en niet zonen." Voorwaar, een schrale troost voor de voorstanders van het bovengenoemd systeem. Zij willen niet ziek zijn, en dus niet gekastijd worden; maar dan zijn zij bastaarden en niet zonen. Gelukkig, dat de Heer barmhartiger is dan zij, en niet doet naar hunne woorden. En waartoe dient de kastijding? "Wel," zegt de Apostel, "de Heer kastijdt ons tot ons nut, opdat wij zijner heiligheid zouden deelachtig worden." Als men er door geoefend is, dan brengt zij voort "een vreedzame vrucht der gerechtigheid."
Uit de twee laatstgenoemde voorbeelden blijkt, hoe geheel anders Paulus handelde, dan de voorstanders van deze genezing door het gebod of door het geloof willen. Paulus had de gave der gezondmaking; doch hij liet Trofimus te Miléte krank. (2 Tim. IV : 20.) Paulus was een man des geloofs en des gebeds, zooals er misschien geen ander in de Gemeente ooit geweest is; en toch bidt hij niet om de herstelling van Timotheüs; maar schrijft hem: "Drink niet langer alleen water, maar gebruik een weinig wijn, om uwe maag en uwe gedurige krankheden." (1 Tim. V : 23.) Zoo deed ook God zelf bij de ziekte van Hizkia. Hij zegt niet tot Jesaja, dat hij voor Hizkia bidden zou, maar dat hij een pleister van vijgen maken en die op het gezwel leggen moest; (Jes. XXXVIII.) en daardoor werd de koning genezen.
Zeker is het, dat de Heer de gebeden der zijnen verhoort. Geen kind van God zal daaraan twijfelen. Ieder kind van God heeft dit meermalen heerlijk ondervonden. Ook in krankheid heeft de Heer dikwerf de gebeden der Zijnen verhoord, en den kranke genezen. Menig voorbeeld zou ook ik daarvan kunnen aanvoeren. Maar even zeker is het, dat vele gebeden om de herstelling van kranken onverhoord zijn gebleven. Wie dit nu toeschrijft aan gebrek aan geloof bij den kranke of bij hen, die om zijne genezing baden, is weer geheel in strijd met de Schrift. De Heer heeft ons toch geenszins beloofd, dat al onze gebeden zullen verhoord worden. Hij heeft wel gezegd: "Al wat gij den Vader bidden zult in mijnen naam, dat zal Hij u geven;" maar men bedenke wel, dat Hij daar spreekt van bidden in Zijnen naam, dat is, van bidden, alsof Hijzelf het gewenschte vroeg; zoodat ik de overtuiging hebben moet, dat hetgeen ik vraag in overeenstemming is met Zijnen wil. Zulke gebeden worden altijd verhoord. Doch hoevele dingen zijn er niet, waarvan ik niet weet en niet weten kan, wat Hij wil, en die ik dus niet in Zijnen naam vragen kan. Nochtans mogen wij al onze begeerten door bidden en smeeken, met dankzegging bij God bekend laten worden. (Fil. IV : 6.) En wat is dan de belofte? Dat al die begeerten zullen worden vervuld? Neen, natuurlijk niet. Maar dat de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, onze harten en zinnen bewaren zal in Christus Jezus. Dat is een heerlijk resultaat, 't welk bij de vervulling van al onze begeerten niet zou kunnen verkregen worden. Vooronderstel, gij zijt krank; gij wenscht vurig beter te worden; gij smeekt den Heer om herstelling; gij doet dit in vol vertrouwen op de liefde en goedheid uws Vaders, die weet wat gij behoeft, die beloofd heeft voor alles te zullen zorgen, zoodat gij bij uw bidden en smeeken ook danken kunt; gij zijt dientengevolge gerust; gij geniet den vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, zoodat gij niet heen en weer bewogen wordt; en er geen morren in uw hart komt; wordt dan de ziekte niet weggenomen, welnu, gij zijt overtuigd van de wijsheid Gods, van de liefde uws Vaders, die niet laat verzocht worden boven vermogen, maar met de verzoeking ook de uitkomst geeft. (1 Kor. X : 13.) Voor al deze heerlijke ondervindingen is in het bovengenoemde systeem geen plaats.
Doch men beroept zich op Jakobus V: 13-16. Welnu, onderzoeken wij, wat daar geleerd wordt. "Lijdt iemand onder u? Hij bidde. Is iemands goedsmoeds? Hij psalmzinge. Is iemand krank onder u? Hij roepe de oudsten der gemeente tot zich, en dat zij over hem bidden, hem zalvende met olie in den naam des Heeren; en het gebed des geloofs zal den zieke behouden, en de Heer zal hem oprichten, en als hij zonden gedaan heeft, het zal hem vergeven worden. Belijdt dan elkander de misdaden, en bidt voor elkander, opdat gij gezond wordt. Het krachtig gebed eens rechtvaardigen vermag veel." Hier is spraak van een geloovige, die gezondigd heeft, en die dientengevolge met een ziekte is bezocht geworden. Is hij tot erkentenis van zijne zonde gekomen, heeft hij berouw over het bedreven kwaad, wat moet hij dan doen? Hij roepe de oudsten der gemeente tot zich, en dat zij over hem bidden, hem zalvende met olie in den naam des Heeren; en het gebed des geloofs zal den zieke behouden, en de Heer zal hem oprichten, en als hij zonden gedaan heeft, het zal hem vergeven worden. Dat is heel wat anders dan te reizen naar deze of gene inrichting, opgericht door iemand, die beweert de gave des gebeds of des geloofs ontvangen te hebben! Is een geloovige in zulk een geval, als door Jakobus bedoeld wordt, en is hij waarlijk over zijn toestand begaan, en verootmoedigd voor den Heer, welnu, dan behoeft hij niet naar Duitschland of Zwitserland te reizen, of iemand van daar of van elders tot zich te roepen, maar dan kan hij rustig thuis blijven, en de oudsten der gemeente tot zich doen komen, die dan voor hem bidden; en hij zal genezen worden.
Merken wij tevens op, dat in deze woorden van Jakobus in het geheel geen spraak is van een bijzondere gave des gebeds of des geloofs. Vooreerst toch, de kranke moet de oudsten der gemeente tot zich roepen, omdat deze als ervarene Christenen de geschiktste personen zijn om de zaak te beoordeelen. Ten tweede zegt de Apostel geheel in het algemeen: "belijdt elkander de misdaden en bidt voor elkander, opdat gij gezond wordt. Het krachtig gebed eens rechtvaardigen vermag veel." En in de derde plaats, de heele zaak gaat uit van den kranke zelf, en geenszins van een man des geloofs of des gebeds: "Lijdt iemand onder u? Dat hij bidde."
Bovendien als er geen spraak is en zijn kan van wondermacht, wat de voorstanders van dit systeem ook niet beweren, dan behoeft niemand naar de een of andere plaats, ver of nabij, te reizen om genezing te vinden, want "het krachtig gebed eens rechtvaardigen vermag veel;" en wie zal durven beweren, dat er in de gemeente aan de plaats zijner inwoning geen rechtvaardigen zijn, die een krachtig gebed tot God kunnen opzenden.
Houden wij ons toch aan de Schrift, Gods onfeilbaar Woord, 't welk ons in alle dingen licht en wijsheid geeft. Wij behoeven in geen ding verlegen te staan. "Wordt dezer wereld niet gelijkvormig" zegt Paulus, "maar wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds, opdat gij beproeft, welke de goede en welbehagelijke en volmaakte wil van God zij." (Rom. XII : 2.) En in Fil. I : 9-11 zegt hij: "En dit bid ik, dat uwe liefde nog meer en meer overvloedig worde in kennis en alle inzicht, opdat gij beproeft, wat het beste is, zoodat gij zuiver en zonder aanstoot zijt tegen den dag van Christus, vervuld met de vrucht der gerechtigheid, die door Jezus Christus is tot heerlijkheid en lof van God." De Heer, onze God, geve ons daartoe genade, en houde ons in zijne gemeenschap, opdat wij voor alle verkeerde praktijken mogen bewaard blijven!