Er heerschen onder de geloovigen vele verkeerde begrippen omtrent den persoon en het werk des Heiligen Geestes. Velen, hoewel zij zijne Godheid niet loochenen, spreken uitsluitend van Hem, als van een invloed, waardoor zij bestuurd, en van een kracht, waardoor zij bezield worden. Anderen, meenende dat Hij nog altijd in den hemel is, bidden voortdurend om zijne uitstorting. Sommigen zien in Hem slechts den geest des Vaders en des Zoons, die als zoodanig wel goddelijk is, maar geen afzonderlijk bestaan heeft. Terwijl weer anderen, die zijn persoonlijk bestaan erkennen, niets begrijpen van zijne persoonlijke inwoning in de heiligen. Nochtans is er niets duidelijker in de Schrift geopenbaard, dan dat de Heilige Geest een goddelijk Persoon is, de derde Persoon der heilige Drieëenheid, die, hoewel Hij als zoodanig alomtegenwoordig is, den hemel heeft verlaten, en op den Pinksterdag op aarde is neergedaald om in de heiligen hier beneden te wonen, en eeuwig bij hen te blijven. Ja, hoe meer wij de Schrift onderzoeken, des te duidelijker zal het ons worden, dat de gave des Heiligen Geestes, als een gevolg van de door Christus volbrachte verlossing, de kenmerkende waarheid des Christendoms is.
Ieder gevoelt, hoe een juist inzicht in deze waarheid van het grootste belang is. Zonder haar te verstaan blijft ons het onderscheid tusschen de heiligen der oude en die der nieuwe bedeeling verborgen; en ontbeeren wij derhalve de vreugde en het genot, de genade en de kracht, welke ons in de verlossing door Christus Jezus ten deel geworden zijn. Het is daarom ons voornemen om, in de kracht Gods, in eenige achtereenvolgende artikelen, de gedachten des Heeren te ontwikkelen over de Godheid, persoonlijkheid, inwoning en werking des Heiligen Geestes, en dit te doen zoo eenvoudig en duidelijk mogelijk, opdat ook de kinderen in het geloof deze heerlijke waarheid mogen leeren verstaan.
I.
"Waarom heeft de satan uw hart vervuld, dat gij tegen den Heiligen Geest liegen zoudt? … Gij hebt niet tegen menschen, maar tegen God gelogen. (Hand. V : 3, 4.) |
Wij staan in de eerste plaats stil bij de GODHEID van den Heiligen Geest. Vele dwalingen omtrent den persoon en het werk des Heiligen Geestes hebben hunnen grond in het niet erkennen, of in het niet recht verstaan, dat Hij is een goddelijk Persoon, eenswezend met den Vader en den Zoon. Onderzoeken wij, wat de Schrift ons daaromtrent leert. De woorden van Petrus tot Ananias, welke wij als motto boven dit opstel plaatsten, verklaren zoo duidelijk mogelijk, dat de Heilige Geest God is. "Waarom heeft de satan uw hart vervuld, dat gij tegen den Heiligen Geest liegen zoudt? … Gij hebt niet tegen menschen, maar tegen God gelogen." Duidelijker kan het niet. Ananias had tegen den Heiligen Geest gelogen, en dat liegen tegen den Heiligen Geest was een liegen tegen God. De Heilige Geest is dus God, en een persoon, tegen wien men liegen kan.
Geheel in overeenstemming hiermede is de doopformule en de zegenbede, welke over de Gemeente uitgesproken wordt.
Hoewel wij ook in het Oude Testament, gelijk wij zullen aantoonen, getuigenissen vinden van de Godheid des Heiligen Geestes, evenals van de Drieëenheid, zoo wordt ons toch eerst in het Nieuwe Testament de volle openbaring van God gegeven. Toen de Zoon zijn werk volbracht had en uit de dooden was opgestaan, en gereed stond tot den Vader weder te keeren, zeide Hij tot zijne discipelen: "Gaat dan heen, maakt al de volken tot discipelen, hen doopende tot den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes." (Matth. XXVIII : 19.) Het werk van den Zoon, hetwelk Hem door den Vader gegeven was, was nu volbracht, en de Heilige Geest zou van den hemel gezonden worden om dit werk van kracht te doen zijn voor en in de Gemeente; en daarom moest de Gemeente gebracht worden tot de kennis van God, en gedoopt worden tot de belijdenis van den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes.
De Heer Jezus stelt derhalve den Heiligen Geest op ééne lijn met zichzelven en met den Vader. Dit ware onmogelijk, indien niet de Heilige Geest God ware, evenals de Vader en de Zoon. Eenswezend met den Vader en den Zoon is de Heilige Geest de derde Persoon in de heilige Drieëenheid, tot de belijdenis van Wiens Naam wij evenzeer gedoopt worden als tot de belijdenis van den Naam des Vaders en des Zoons.
Hetzelfde blijkt uit de zegenbede, welke over de Gemeente uitgesproken wordt. "De genade des Heeren Jezus Christus, en de liefde Gods, en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u allen." (2 Kor. XIII : 13.)
Hadden wij niets meer dan deze getuigenissen, dan zouden wij Hem volkomen kennen, "met Wien wij te doen hebben," tot Wiens Naam wij zijn gedoopt, en in Wiens genade, liefde en gemeenschap wij ons leven en onze zegening vinden.
Doch de Schrift geeft ons veel meer dan deze getuigenissen. Zij stelt ons den Heiligen Geest voor als een Goddelijk Persoon, die al de eigenschappen van God zelven heeft.
Hij is eeuwig. "Hoeveel te meer zal het bloed van Christus, die door den eeuwigen Geest zichzelven onberispelijk Gode heeft opgeofferd, uw geweten reinigen van doode werken, om den levenden God te dienen!" (Hebr. IX : 14.) "In het begin schiep God den hemel en de aarde," zoo lezen wij in Genesis 1 vers 1. Het woord "God" staat in het oorspronkelijke in het meervoud; zoodat reeds in het eerste woord der Schrift de eenheid van het Hoogste Wezen en tegelijk de meerheid der personen wordt geleerd. Van God den Vader wordt gezegd, dat Hij gemaakt heeft den Hemel en de aarde en de zee, en al wat daarin is. (Hand. XIV : 15; XVII : 24; Rom. I : 25.) Van den Zoon lezen wij, dat alle dingen door Hem geworden zijn; dat alle dingen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, door Hem zijn geschapen; dat Hij in den beginne de aarde gegrondvest heeft, en de hemelen een werk zijner handen zijn. (Joh. I : 3; Kol. I: 15, 16; Hebr. I : 10.) En van den Heiligen Geest wordt gezegd: "Door zijnen Geest heeft Hij de hemelen versierd;" (Job XXVI : 13.) "door het woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest zijns monds al hun heir." (Ps. XXXIII : 6.) Wie kan naar waarheid "eeuwig" genoemd worden dan "de Hooge en Verhevene, die in de eeuwigheid woont?" (Jes. LVII : 15.) Is niet eeuwig een van de eigenschappen der Godheid ?
In volkomene overeenstemming hiermede wordt de Heilige Geest genoemd: "de Geest der waarheid, die van den Vader uitgaat"; (Joh. XV: 26.), terwijl Hij tevens is "de Geest zijns Zoons." (Gal. IV: 6.) Is de Vader de Waarachtige, en noemt de Zoon zich de Waarheid, zoo wordt ook van den Heiligen Geest gezegd, dat Hij de Waarheid is. (1 Joh. V: 6.)
Eveneens wordt de Geest voortdurend "heilig" genoemd, ‘t welk in dezen zin van niemand anders dan van God zelven gezegd wordt. "Ik ben heilig." Johannes, sprekende van de inwoning des Heiligen Geestes in den geloovige, zegt: "En gij hebt de zalving van den Heilige, en gij weet alle dingen." (1 Joh. II : 20.)
In Petrus lezen wij ten opzichte van de Schriften des Ouden Testaments, dat "heilige menschen Gods, door den Heiligen Geest gedreven, ze gesproken hebben"; en Paulus verklaart: "Wel heeft de Heilige Geest gesproken door Jesaja, den profeet, tot onze vaderen"; terwijl ons gezegd wordt, dat Jehovah, de God Israëls, door den mond zijner heilige profeten gesproken heeft; en Jesaja ons zegt, dat het de Heer (evenals in Gen. I in het meervoud) was, die hem de woorden te spreken gaf. (2 Petr. I; Hand. XXVIII: 25; Luk I: 68; Jes. VI: 8, 9.) Zijn er duidelijker bewijzen te leveren voor de Godheid des Heiligen Geestes?
Wij lezen van de alomtegenwoordigheid des Heiligen Geestes: "Waar zou ik heengaan voor uwen Geest? en waar zou ik heenvlieden voor uw aangezicht? Zoo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar, of bedde ik mij in de hel, zie, Gij zijt daar. Nam ik vleugelen des dageraads; woonde ik aan het uiterste der zee; ook dáár zou Uwe hand mij geleiden, en uwe rechterhand zou mij houden." (Ps. CXXXIX: 7-10.) Zijn alomtegenwoordigheid wordt eveneens duidelijk bewezen door zijn wonen in ieder kind van God over de geheele aarde, waar zij zich ook bevinden mogen, Hij geeft hun den toegang tot den Vader door den Zoon. "En omdat gij zonen zijt, heeft God den Geest zijns Zoons in onze harten uitgezonden, die roept: Abba, Vader!" – "Want door Hem hebben wij beiden (de geloovigen uit de Joden en uit de volken) den toegang door éénen Geest tot den Vader." (Gal. IV: 6; Efez. II: 18.)
Ook zijne alwetendheid wordt duidelijk geleerd in de Schrift: "Doch God heeft het ons geopenbaard door zijnen Geest", zoo zegt Paulus in Kor. II: 10, "want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods." Wie zou de diepten Gods kunnen onderzoeken dan een goddelijk persoon? En wie zou in staat zijn ons alle dingen te leeren, zooals de Heer Jezus van den Heiligen Geest gezegd heeft, indien Hij niet alle dingen wist?
Zijne almacht openbaart zich voortdurend in het levend maken van zondaars, die dood zijn door zonden en misdaden; evenals die blijken zal in de toekomst, wanneer Hij, die Christus uit de dooden opgewekt heeft, ook onze sterfelijke lichamen zal levend maken uithoofde van zijnen Geest, die in ons woont. (Rom. VIII: 11.) Alleen een almachtig persoon kan de dingen van Christus nemen en die aan ieder kind van God verkondigen; de zoodanige alleen is in staat om de waarheid aan iederen begaafden dienstknecht van God voortdurend mede te deelen. Van den zoodanige alleen kan gezegd worden, dat Hij tot in eeuwigheid in ons zal wonen, dat Hij ons in al de waarheid zal leiden; dat Hij alle dingen, die Jezus gezegd heeft, ons zal herinneren; dat Hij ons de toekomende dingen zal verkondigen. Al wat de Vader heeft , is het mijne; daarom heb ik gezegd, dat hij het uit het mijne neemt, en u zal verkondigen." (Joh. XVI : 15.)
Souvereine daden zijn de kenmerkende eigenschappen van "den alleen wijzen God", die handelt naar het welbehagen van zijnen wil. Het was de Heilige Geest, die zeide: "Zondert mij af Barnabas en Saulus tot het werk, waartoe ik hen geroepen heb"; terwijl er bijgevoegd wordt: "Zij dan, uitgezonden zijnde door den Heiligen Geest." (Hand. XIII: 1, 4.) Verder lezen wij, dat de apostelen Paulus en Barnabas "door den Heiligen Geest verhinderd werden het woord in Azië te spreken", en dat, toen zij naar Bithynië poogden te gaan, de Geest het hun niet toeliet. (Hand. XVI: 6, 7.) En ten aanzien van de geestelijke gaven lezen wij, dat de Geest die uitdeelde naar zijn vrijen wil. "Doch aan een iegelijk wordt de openbaring des Geestes gegeven tot hetgeen nuttig is. Want aan den een wordt door den Geest gegeven het woord van wijsheid; en aan een ander het woord van kennis volgens denzelfden Geest, en aan een ander geloof, door denzelfden Geest … Doch al deze dingen werkt één en dezelfde Geest, aan een iegelijk in het bijzonder toebedeelende, gelijk hij wil." (Zie 1 Kor. XII: 8-18.)
De duidelijke en ondubbelzinnige leer der Schrift is derhalve, dat de Heilige Geest "God" is, één in wezen, eigenschappen, wil en gezindheid met den Vader en den Zoon; dat Hij, evenals de Vader en de Zoon, een Persoon is, die werkt en wil; zoodat wij ons geenszins verwonderen als wij lezen, dat zij, die zich bij de Gemeente des levenden Gods, in welke de Heilige Geest woont, gevoegd hadden, tegen den Heiligen Geest gelogen hadden, toen zij op bedriegelijke wijze hun geld aan de voeten van Petrus neerlegden. Zij logen tegen God, omdat zij logen tegen den Heiligen Geest, en omdat de Gemeente is de woonstede Gods door den Geest.