Beschouwing over den brief aan de Romeinen

 

door J. N. Darby.

 

INLEIDING.

 

In den brief aan de Romeinen worden de Christenen beschouwd als menschen, die hier beneden leven en wandelen, maar die nochtans het leven van Christus en den Heiligen Geest bezitten, zoodat zij in Christus zijn. Hunne zonden zijn vergeven; zij zijn gerechtvaardigd door het werk van Christus. Hunne roeping bestaat hierin, dat zij hunne lichamen moeten stellen tot een levende offerande, Gode welbehagelijk, veranderd door de vernieuwing huns gemoeds, opdat zij zouden beproeven, welke de goede en welbehagelijke en volmaakte wil van God zij. (Hoofdstuk XII : 1, 2.)

De brief begint met de verantwoordelijkheid van den mensch; bewijst, dat allen schuldig zijn door hetgeen zij gedaan hebben, en stelt dan de gevolgen voor oogen, welke de dood van Christus heeft in de vergeving der zonden en in de rechtvaardiging des geloovigen. Daarna beschouwt hij den toestand van den mensch, waarin deze zich door de zonde van Adam bevindt; en wordt ons aangetoond, hoe de mensch van de macht der zonde wordt bevrijd.

Van het raadsbesluit Gods is in dezen brief geen sprake, dan alleen in drie of vier verzen in het 8ste hoofdstuk, en dan nog slechts om te bewijzen, dat het werk zijner genade onveranderlijk en, zoodra het door de roeping der genade tot ons eigendom geworden is, vast en zeker is, en dat het voortgezet wordt tot in de heerlijkheid. Het werk van Christus is volbracht; en zij, die in Hem gelooven, zullen aan zijn beeld gelijkvormig zijn. Zoo staat dan alles zeker en vast. Indien wij het leven van Christus bezitten, zoodat wij met Hem lijden, zoo zullen wij ook met Hem verheerlijkt worden. Verder is in dezen brief over Gods raadsbesluit niets te vinden. Wanneer wij daarover onderwezen willen worden, moeten wij ons tot den brief aan de Efeziërs wenden, terwijl de brief aan de Kolossers ons het leven voorstelt van een mensch, die door het geloof is opgestaan. Maar in den brief aan de Romeinen vinden wij het werk Gods in genade, tot rechtvaardiging der goddeloozen door den dood en de opstanding van Christus, en hunne aanneming in Christus, daar de geloovigen als in Hem zijnde beschouwd worden.

Uit hetgeen zooeven door mij word opgemerkt, ziet men reeds, dat de leer van den brief aan de Romeinen zich in twee gedeelten splitst. Het eerste gedeelte heeft betrekking op de zonden. De wijze, waarop deze weggedaan werden, en de genade Gods, die daarin ontvouwd werd, vormen het onderwerp der beschouwing tot aan het einde van het elfde vers van het vijfde hoofdstuk. Van daar tot aan het einde van het achtste hoofdstuk wordt het tweede gedeelte behandeld, namelijk de zonde in het vleesch, onze toestand, waarin wij ons door de zonde van Adam bevinden, en tevens onze bevrijding uit dien toestand en de nieuwe toestand in Christus. Als een aanhangsel volgen dan drie hoofdstukken, om duidelijk te maken, op welke wijze, de leer van den algemeenen, zondigen toestand des menschen en van de algemeene verzoening met God door het geloof in overeenstemming gebracht kan worden met de bijzondere beloften, die aan de Joden gegeven waren. En eindelijk vinden wij aan het slot eenige vermaningen en een herhaling van enkele gewichtige beginselen. De uiteenzetting der leer van de verzoening des menschen met God door het geloof, in het eerste gedeelte van den brief, wordt ingeleid door een voorrede, waarin het evangelie op den persoon van Christus gegrond, en als de openbaring van Gods gerechtigheid voorgesteld wordt.

Zoo zien wij dan in dezen brief, hoe God ons met volkomene genade te gemoet gekomen is, toen wij naar onze verantwoordelijkheid als menschen en naar de gerechtigheid Gods geheel verloren waren; hoe Hij uit loutere genade ons verlossing en eeuwig leven bereid heeft, toen wij van Hem verwijderd waren door de zonde, ja toen wij naar het vleesch in vijandschap tegen Hem waren.

Voordat wij echter overgaan tot een nadere beschouwing van de leer in dezen brief, van de opeenvolging en den inhoud der verschillende gedeelten, moeten wij nog een paar woorden over den persoon des apostels zeggen. Hij was nooit in Rome geweest, maar hij was de apostel der volken, met goddelijk gezag bekleed. Daardoor kon hij aan de Romeinen schrijven, ofschoon hij niet het middel ter hunner bekeering geweest was. Wel kende hij sommigen van hen aangezien in Rome, het middelpunt der toenmalige wereld, personen uit alle landen te zamen kwamen. Dit nu geeft aan dezen brief een geheel bijzonder karakter, en onderscheidt dien van de meeste andere brieven. Het is meer een verhandeling, dan een brief des Apostels, aan een door hemzelven gestichte gemeente gericht. De persoonlijke betrekkingen ontbreken daarin, om voor bepaalde leer plaats te laten. Aan het einde van den brief groet Paulus wel is waar vele bekenden, en in den aanvang tracht hij met de Christenen te Rome een verbintenis des harten te sluiten; maar toch is zijn ambt als Apostel in de allereerste plaats het uitgangspunt zijner mededeelingen aan deze geloovigen. De gemeente te Rome is niet door een apostel gesticht. Paulus was er nog niet geweest; en indien Petrus er later gekomen is, om zijn leven op te offeren als een getuige des Heeren, zoo had hij toch tot op dat oogenblik niets met Rome te maken gehad - hij was de apostel der besnijdenis.

HOOFDSTUK I EN II.

 

Paulus begint den brief met een beroep op zijn ambt. Hij was een dienstknecht van Jezus Christus, een geroepen apostel, afgezonderd tot het evangelie van God. Dit is, als het ware, zijn titel. Hij diende den Heer, was daartoe geroepen en afgezonderd, en wel op een geheel bijzondere wijze. Hij had niet behoord tot de metgezellen van Jezus op deze aarde; hij kende Hem niet. Integendeel was hij juist de bitterste vijand van Jezus' naam geweest. Hij wilde die nieuwe leer - het geloof in Jezus - geheel uitroeien en alle aanhangers er van ter dood brengen. Maar de Heer, die zich in heerlijkheid aan Hem openbaarde, kwam hem daarin tegen; en nu word deze heerlijkheid zelf het uitgangspunt zijner werkzaamheid. Daarin lag het treffendste bewijs, dat het werk der verzoening volbracht was, aangezien Hij, die voor de zonden geleden had, zich nu bevond in de heerlijkheid en niet alleen dit, maar de vervolgde Christenen worden zelfs door den Heer erkend - niet als discipelen alleen, maar als de zoodanigen, die met Hem, den verheerlijkten Mensch, den Zoon van God in den hemel, vereenigd waren. Zoo werd dus Paulus op een geheel bijzondere wijze geroepen. Maar hij was ook op bijzondere wijze afgezonderd. Door de openbaring des Heeren in heerlijkheid werd hij allereerst van het Jodendom afgezonderd, doch niet, om nu tot het Heidendom over te gaan; maar hij werd, toen hij Christus in de goddelijke heerlijkheid als Heer erkende, "genomen uit het volk en uit de volken," (Hand. XXVI : 17.) en door den verheerlijkten Mensch, door den Heer der heerlijkheid, in de wereld gezonden, om de volbrachte verlossing te verkondigen, om allen, die in Hem gelooven, van de zonde te bevrijden, en de Joden van het juk der wet te ontheffen. Daarom kende hij van nu aan niemand meer naar het vleesch, zelfs den Heer Jezus niet - d.w.z. niet zooals de vleeschelijk

gezinde Joden Hem hier in de wereld wilden hebben, als den Zoon Davids – ofschoon hij volmondig erkende, dat Jezus als zoodanig gekomen was, en een onbetwistbaar recht op dezen titel had. Maar de Heer is als Zoon Davids verworpen; en thans zou alles louter genade worden, zoowel voor de Joden als voor de Heidenen, daar de eersten alle aanspraak op de beloften verloren hadden door Hem te verwerpen, in Wien deze hare vervulling vinden moesten. Ongetwijfeld zal God zijne beloften gestand doen, doch nu is alles louter genade, en wel door den opgestanen Heer, dien Paulus in heerlijkheid gezien had. In de verdere hoofdstukken van dezen brief wordt dit punt duidelijk toegelicht.

Tot beter verstand van dezen brief is het wellicht goed op te merken, dat Paulus in de leer van dezen brief niet verder gaat dan tot de opstanding des Heeren, hoewel de verheerlijking van den Heer Jezus aan Gods rechterhand het uitgangspunt en den grondslag vormde van zijne, dienst. Wel wordt de verheerlijking van den Heer als zeker voorondersteld, en ontbreekt ook in de enkele verzen, waarin de opeenvolging van Gods raadsbesluiten voorgesteld wordt, de heerlijkheid der kinderen Gods niet - want een deel van dit raadsbesluit is, dat de uitverkorenen aan het beeld van zijnen Zoon gelijkvormig zouden zijn. Maar wanneer de Apostel van den grondslag des heils spreekt, hoe men gerechtvaardigd en verlost wordt, gaat hij niet verder dan tot de opstanding des Heeren. Want hetgeen Christus voor ons verworven heeft, is iets anders dan het antwoord op de vraag, hoe een zondaar door God kan aangenomen worden, en hoe hij in den toestand van een erfgenaam Gods geraakt. In den brief aan de Romeinen hebben wij nu juist dezen toestand van den geloovige als erfgenaam, die in Christus bekwaam gemaakt is voor Gods aangezicht te staan, en met Christus als Mensch de erfenis te deelen, en die naar de gerechtigheid een nieuw, levend gemaakt mensch geworden is, door God aangenomen. De heerlijkheid en de erfenis zelve worden echter slechts met een enkel woord aangestipt. Zoodra Christus als de gestorven Mensch uit de dooden opstond, was de mensch in een geheel nieuwen toestand gebracht; onze zonden waren gedragen en uitgedelgd door den dood; God was verheerlijkt dáár, waar de zonde heerschte; de kracht van hem, die de macht des doods had, was evenals de dood zelf te niet gedaan. Een nieuw, onsterfelijk mensch was te voorschijn gekomen. Ik spreek hier niet van den persoon van Christus, van hetgeen Hij naar zijne natuur was, maar van den nieuwen toestand der menschen, waarin zij door de opstanding van den Mensch Jezus Christus gebracht zijn - van den mensch in zijn nieuwen toestand naar Gods raadsbesluiten. Wij zien daarin het bewijs, dat het volbrachte werk van Christus aangenomen is naar de gerechtigheid Gods, en tevens het voorbeeld, zoo ook nog niet van de heerlijkheid, dan toch van den toestand aller geloovigen in Christus. Zij bevinden zich, om zoo te zeggen, aan gene zijde van den dood, van de kracht des satans, van de zonde en van het oordeel Gods, omdat God in Christus volkomen is verheerlijkt geworden; zij staan in Gods gunst in overeenstemming met de gerechtigheid. Dit is de opstanding van Christus in hare uitgestrektheid, als grondleer van dezen brief, daar zijn dood als grondslag van zijne opstanding en van de waarde dier opstanding voorgesteld wordt. "Christus, die gestorven is, ja nog meer, die ook opgewekt is."

Zoo werd Paulus geroepen en afgezonderd van alle menschen, om de blijde boodschap Gods, de boodschap van dit werk zijner liefde, te verkondigen. Dit evangelie was reeds in de voorzeggingen der profeten in de Heilige Schriften beloofd geworden. Doch nu was de verkondiging geen belofte meer. Wel bezitten wij heerlijke beloften voor den weg, dien wij door deze wereld moeten afleggen; maar het evangelie zelf is geen belofte. Het is veeleer de vervulling van de beloften Gods, voor zooverre deze op de menschwording des Heeren, op de voltooiing van zijn werk op zijne opstanding en (hoewel dit onderwerp in den brief aan de Romeinen niet behandeld wordt) op zijne verheerlijking betrekking hebben. Er is hierbij op te merken, dat de "Heilige Schriften" de beloften Gods zijn, en de profeten, door wie zij gegeven worden, de profeten Gods.

Waarin bestaat nu dit evangelie? Het heeft betrekking op den Zoon Gods, op Jezus Christus, onzen Heer. De persoon van Christus is het hoofdonderwerp van het evangelie; het kondigt ons aan, dat Hij in de wereld gekomen is. Wij hebben hier echter twee dingen. In de eerste plaats zijn de beloften vervuld, daar Hij naar het vleesch de Zoon van David is; en in de tweede plaats, Hij is verklaard als Gods Zoon in kracht, naar den Geest der heiligheid, door de opstanding der dooden. Dit zijn de twee groote feiten, waardoor de waardij van het komen. des Heeren in deze wereld voor den mensch bepaald wordt. De beloften zijn vervuld geworden, de Zoon Davids was gekomen. De Joden wilden Hem niet aannemen, en hebben daardoor de zegenrijke gevolgen der beloften niet ondervonden; doch de beloften zijn vervuld geworden, daar de Heer verschenen is. Doch daarna is de kracht Gods geopenbaard, aangezien de Heer, nadat Hij zich in den dood had overgegeven, door de opstanding als Zoon Gods verklaard is. Ofschoon in zijne opstanding het sterkste bewijs van de kracht Gods geleverd word, zien wij toch ook reeds in de opstanding van Lazarus een bewijs dezer goddelijke kracht, en evenzoo later in de opstanding van alle heiligen. "Deze krankheid is niet tot den dood maar ter heerlijkheid Gods opdat de Zoon Gods door haar verheerlijkt worde." (Joh. XI : 4.) Hij was en Hij is de opstanding en het leven. De kracht der opstanding is het bewijs, dat Hij de Zoon Gods is. Dit is niet een vervulling der beloften, maar de kracht Gods, tentoongespreid daar waar de dood, als gevolg der zonde, was ingekomen.

Ten aanzien van de uitdrukking "naar den Geest der heiligheid" merk ik op, dat de Heilige Geest, als ik mij zoo mag uitdrukken, de werkende kracht in de opstanding is, gelijk in al hetgeen God gedaan en geschapen heeft. Zoo zegt Petrus met het oog op de opstanding des Heeren: "gedood in het vleesch, maar levend gemaakt in den Geest;" (1 Petr. III : 18.) en van de geloovigen wordt gezegd: "En indien de Geest van Hem, die Jezus uit de dooden opgewekt heeft, in u woont, Zoo zal Hij, die Christus uit de dooden opgewekt heeft, ook uwe sterfelijke lichamen levend maken uithoofde van zijnen Geest, die in u woont." (Rom. VIII : 11.) Maar waarom wordt er gezegd: "naar den Geest der heiligheid?" Omdat de Heilige Geest, als het ware, de werkende kracht Gods is, om al hetgeen Hem welgevallig is in de menschheid te volbrengen. Deze kracht is natuurlijk altijd in God; door haar heeft Hij de wereld geschapen; door haar heeft Hij in de werktuigen des Ouden Verbonds en in de profeten gewerkt. En nu was Hij in de menschheid (het leven) van Christus en in het te voorschijn. brengen van deze nieuwe gedaante der menschheid werkzaam geweest naar deze goddelijke kracht. De profeten spraken hetgeen hun gegeven werd, en daarmede was de goddelijke ingeving ten einde; ook was hetgeen zij spraken niet voor henzelven bestemd, Johannes de dooper was vervuld met den Heiligen Geest van zijns moeders schoot aan. Maar Christus was, naar zijne menschheid, geboren uit den Heiligen Geest; zijn leven was, ofschoon in alle opzichten menschelijk, de uitdrukking van de kracht des Heiligen Geestes. Hij dreef de duivelen uit door den Heiligen Geest; zijne woorden waren geest en leven. De volheid der Godheid woonde in Hem lichamelijk. Zijne menschheid was de uitdrukking van het goddelijke door den Heiligen Geest, in liefde, in kracht, en vooral in heiligheid. Hij was de Heilige Gods. Door den eeuwigen Geest heeft Hij zich Gode onbevlekt opgeofferd. In alles diende Hij zijnen Vader; maar zijne dienst was de volkomen openbaring van het goddelijke - van den Vader zelven - te midden der menschen, en wel doordien Hij, naar zijne menschheid, ieder oogenblik door den Geest aan de Godheid beantwoordde, en er het afschijnsel en de uitdrukking van was, zonder vlek en zonder gebrek. Alle offeranden in het Oude Testament zijn voorafschaduwingen van Christus - maar in dit opzicht is het spijsoffer het bepaalde en juiste voorbeeld - ongezuurd meelbloem, met olie gemengd, met olie bestreken, in stukken gedeeld en olie er op gegoten. Welk een treffend voorbeeld van de menschheid van Christus, die door den Geest en met den Geest gezalfd was, van Wien elk deel gekenmerkt was door den uitgestorten Geest, en waarin al de wierook zijner weldadigheden Gode geofferd was als een welriekende reuk! Zoo moest Hij door het vuur beproefd worden - in den dood - om het bewijs te leveren, dat alles een liefelijke reuk was en niets anders. En ten slotte betoonde zich de kracht des Heiligen Geestes het grootst en het heerlijkst in de opstanding des Heeren. Gedood in het vleesch, is Hij door den Geest opgewekt geworden. De Geest, die met goddelijke kracht bij zijne geboorte en gedurende zijn geheele leven werkzaam was, door wien Hij zich eindelijk Gode opofferde, heeft zijne gansche kracht betoond in het levend maken van den gestorven Jezus. Wel is het waar, dat Hij opgestaan is uit de dooden door de heerlijkheid des Vaders, en evenzoo, dat Hij zijn lichaam, Gods tempel, zelf heeft opgericht; (Joh. II : 19.) maar toch is het de Heilige Geest, die onmiddelbaar werkzaam geweest is in zijne opstanding. (1 Petr. III : 18.) Ook het lichaam van den opgestanen Jezus is een geestelijk lichaam.

De mensch was dus door de opstanding, in den persoon van Christus, in een geheel nieuwen toestand gebracht buiten het bereik van den dood, de zonde, het oordeel en de kracht des satans; en zoo was Christus als Zoon Gods verklaard, naar den Geest der heiligheid, door de opstanding der dooden. Deze Geest was de kracht der heiligheid gedurende zijn geheele leven; (want "door den eeuwigen Geest heeft Hij zich Gode onbevlekt opgeofferd"), en naar dezen Geest is Hij als Zoon Gods verklaard en door Hemzelven op aarde gerechtvaardigd geworden. Toen alles volbracht was voor de heerlijkheid God, door een Mensch, die Gods Zoon was, en deze als Mensch zijn volkomene gehoorzaamheid en zijne liefde tot zijn Vader aan den dag gelegd had, is de mensch naar de waarde van dit volbrachte werk en naar de levendmakende kracht des Heiligen Geestes in een geheel nieuwen toestand getreden, in den persoon van den Zoon Gods, zoodat wij door het geloof aangenomen zijn en zonen geworden zijn. Christus, die als Zoon Davids de vervulling der oude beloften was, maar op aarde verworpen werd, volbracht het Hem door den Vader toevertrouwde werk, en trad toen als opgestane uit den dood, dien Hij als de vrucht der zonde ondergaan had, in een nieuwen toestand - in den toestand van den tweeden Mensch, den laatsten Adam.

Zoo vinden wij hier in den persoon van Christus de twee hoofdgedachten der wegen Gods voor oogen gesteld, namelijk de vervulling der beloften (ofschoon de Joden door Hem te verwerpen elke aanspraak er op verloren hadden), en de openbaring van den Zoon Gods, als zoodanig verklaard naar de levendmakende kracht des Heiligen Geestes in een opgestanen mensch. De kracht Gods heeft zich derhalve betoond, niet in de vervulling eener belofte, maar in het nu aanwezige leven en in het standpunt van den tweeden mensch, in verband met een volbrachte verlossing. Echter is hier de goddelijke macht des levens en de nieuwe, door de opstanding te voorschijn gebrachte toestand, vooral in verband gebracht met de verhouding, waarin de mensch daardoor tot God gebracht is - natuurlijk in den persoon van den Heer zelf, in kracht.

Hoe heerlijk is de gedachte, dat de eeuwige Zoon van God, mensch geworden, dit nieuwe standpunt, waarvan wij gesproken hebben, heeft ingenomen, en wel als voorbeeld en eerstgeborene onder vele broederen, die Hem volkomen gelijk zullen zijn naar de levenskracht des Heiligen Geestes en in de heerlijkheid zelve! Want én Hij, die heiligt, én zij, die geheiligd worden, zijn allen uit één; om welke oorzaak Hij zich niet schaamt, hen broeders te noemen." (Hebr. II: 11.) Van de heerlijkheid is hier, wel is waar, geen sprake, maar toch kon de Heer eerst na zijne opstanding, toen alles volbracht was, zeggen: "Zeg tot mijne broeders: Ik vaar op tot mijnen Vader en uwen Vader, en tot mijnen God en uwen God." (Joh. XX: 17.)

Het onderwerp van het evangelie, waartoe Paulus afgezonderd was, is dus Jezus Christus, onze Heer, die als Zoon Davids de vervulling der beloften was, en als Zoon Gods in kracht verklaard is, naar den Geest der heiligheid, door de opstanding der dooden. Wel spreekt de Apostel in dezen brief van de gerechtigheid, en zet alles duidelijk en volkomen daaromtrent uiteen; maar het voornaamste onderwerp, dat hij voor oogen heeft, is toch de persoon van Christus zelf, en hetgeen Hij is als vervulling der beloften en als Gods Zoon in kracht en in de opstanding - juist hetzelfde wat de Heilige Geest ons als het voorwerp van Gods welbehagen in de Evangeliën voorstelt. Door Hem, den reeds Verheerlijkte, had Paulus genade en het apostelschap ontvangen, om een iegelijk onder alle volken tot de gehoorzaamheid des geloofs te brengen voor zijnen naam. Onder dezen waren ook de Romeinen. Hij schrijft niet aan hen als gemeente, gelijk hij gewoonlijk deed, wanneer hij aan een door hem gestichte gemeente schreef; maar hij richt zijnen brief aan al de geliefden Gods, die te Rome zijn, geroepene heiligen. Als apostel der volken kan hij aan allen schrijven met het gezag van Christus.

Hij wenscht in zijne brieven altijd voor de heiligen genade en vrede van den Vader en van den Heer Jezus Christus. Wij slaan dikwerf te weinig acht op deze namen. In den eersten vinden wij God zelf als Vader, als zoodanig gekend in genade; in den tweeden vinden wij den verheerlijkten Mensch, den Zoon Gods, die geplaatst is (en dat krachtens zijn ambt) over het huis en het volk Gods. Met den eersten naam staan wij als kinderen in verbinding, met den tweeden als dienstknechten.

De Apostel zou gaarne de Christenen in Rome reeds eerder bezocht hebben, maar was daarin door den duivel verhinderd; want het werk des Heeren wordt altijd gedaan in tegenwoordigheid van den vijand, die den voortgang er van tracht te beletten, hetzij door vervolgingen, hetzij doordien hij in de gemeente verkeerde dingen te voorschijn roept, waarmede de arbeider zich heeft bezig te houden, hetzij door ketterijen, die den tijd van den arbeider in beslag nemen, of ook nog door allerlei andere listen. Het is voor den arbeider in het werk des Heeren van gewicht hieraan te denken; hij leert daardoor zijne afhankelijkheid kennen, en leert verstaan, dat de kracht en de werking des Heeren onbepaald noodzakelijk zijn. Daarom bad Paulus altijd in zijne gebeden - God dankende voor het geloof der Romeinen, waarvan in de geheele wereld gesproken werd - dat God hem den weg tot hen mocht openen. Hij verlangde tot hen te komen, om hun tot hunne versterking eenige geestelijke genadegave mede te deelen; maar tegelijkertijd neemt hij in liefde zijne plaats onder hen in met de woorden: "dat is, om mede vertroost te worden onder u door het onderling geloof." Hij was Apostel, en moest in liefde te werk gaan; zoo boog hij zich dan als Apostel tot de zwaksten neder, om hen tot het goddelijk vertrouwen op te heffen. Menigmaal had hij voorgenomen tot hen te komen, om ook onder hen eenige vrucht te hebben. Hij was geroepen, om de genade Gods aan alle volken te brengen; en evenzoo was hij bereidwillig, wat hem betrof, ook aan hen, die te Rome waren, het evangelie te verkondigen. Hoe bezorgd is hij, zich op gepaste wijze uit te drukken! Grieken kon hij hen niet noemen, barbaren ook niet goed, want dat zou voor de bewoners van het keizerlijke Rome een beleediging geweest zijn. Zoo denkt hij aan alles, om allen tot nut te zijn.

Dit brengt den Apostel tot de leer van dezen brief. Hij was bereid aan degenen, die te Rome waren, het evangelie te verkondigen, omdat hij zich des evangelies niet schaamde, "want," zegt hij, "het is Gods kracht tot behoudenis voor een iegelijk, die gelooft." Het is geen menschelijke kracht - wat hij later nog duidelijker en uitvoeriger uiteenzet - zelfs niet ter verkrijging der menschelijke gerechtigheid. Het is een behoudenis, die aan den mensch gebracht wordt, een heilige, rechtvaardige behoudenis, een behoudenis van God, door Gods kracht, en wel om deze reden, dat de gerechtigheid Gods er in geopenbaard is, in tegenstelling met de menschelijke gerechtigheid. Het is de gerechtigheid van God zelven, die wij deelachtig worden door het geloof - Zijne gerechtigheid op grond van geloof. Alles is daar reeds volkomen, nog eer wij er aan gelooven; door het geloof krijgen wij er deel aan. Deze gerechtigheid is niet door de werken, niet door de wet, want anders ware zij alleen voor de Joden bestemd, daar deze alleen de wet hadden. Neen, zij is geldig voor alle menschen, omdat zij door het geloof is, en derhalve hebben ook de volken er deel aan, wanneer zij gelooven.

Het kan wellicht zijn nut hebben, eenige woorden te zeggen over de beteekenis van de uitdrukking "gerechtigheid Gods." Ofschoon zij zeer eenvoudig is, heerscht er toch veel misverstand over. De gerechtigheid Gods staat geenszins op dezelfde lijn met de menschelijke gerechtigheid, ook al ware deze nog zoo volkomen. In Joh. XVI: 10 zien wij, waarin de gerechtigheid Gods zich betoond heeft; namelijk daarin dat God Christus aan Zijne rechterhand geplaatst heeft, in Zijne eigene heerlijkheid, omdat Christus Hem volkomen verheerlijkt heeft. Hierin bestaat de gerechtigheid, dat de Vader den Mensch Christus in Zijne eigene heerlijkheid verhoogd heeft - in de heerlijkheid, die Hij bij Hem had, eer de wereld was. En God, als de rechtvaardige God, heeft Hem verheerlijkt, omdat Hij in Christus op het kruis verheerlijkt word. (Joh. XVII: 5; XIII: 31,32.) In de zoo even aangehaalde plaats (Joh. XVI: 10) zegt de Heer: De Geest zal de wereld overtuigen van gerechtigheid, omdat ik tot mijnen Vader heenga, en gij mij niet meer zien zult. De wereld heeft Hem, die in genade gekomen was, voor altijd verloren, omdat zij Hem verworpen heeft; maar God heeft Hem aangenomen en verheerlijkt. Wanneer de Heer in Joh. XVII: 25 van de wereld spreekt, zegt Hij "rechtvaardige Vader," daarentegen in Zijne bede voor de zijnen "heilige Vader." Het bewijs van de gerechtigheid Gods ligt derhalve daarin, dat Hij Christus verheerlijkt heeft. Toen God in Christus in de wereld was, moest de wereld Hem aannemen of verwerpen. Zij heeft Hem verworpen, en is daardoor geoordeeld; zij zal Hem ook niet meer zien, totdat Hij komt ten oordeel. Maar Christus heeft als mensch God volkomen verheerlijkt in al hetgeen Hij is, en God heeft Hem naar zijne gerechtigheid verheerlijkt. Welnu, het evangelie verkondigt deze gerechtigheid Gods, namelijk dat Christus in hetgeen Hij voor ons, gedaan heeft, God volkomen verheerlijkte, en daarom als mensch verheerlijkt is, en thans, met goddelijke heerlijkheid bekleed, aan Gods rechterhand gezeten is; en tevens dat ons standpunt voor God het gevolg is van hetgeen Christus gedaan heeft. Onze rechtvaardiging en verheerlijking is een gedeelte der gerechtigheid Gods, omdat hetgeen Christus gedaan heeft, om God te verheerlijken, Hij dat voor ons gedaan heeft. Wij zijn de gerechtigheid Gods in Hem. (2 Kor. V: 21.) Christus zou de vrucht van zijn werk niet smaken, indien wij niet bij Hem in de heerlijkheid zouden zijn als de vrucht van de moeite zijner ziel, nadat Hij al hetgeen in God is verheerlijkt heeft -hoewel wij in onszelven geheel en al onwaardig zijn.

De Apostel zet daarop uiteen, waarom zulk een gerechtigheid - de gerechtigheid Gods zelve - noodig was, wilde er een mensch behouden kunnen worden. Menschelijke gerechtigheid was niet te vinden op aarde, en toch was gerechtigheid noodzakelijk. En daar het nu Gods gerechtigheid is, en dat niet door onze werken, zoo moet zij ons toegerekend worden uit geloof, op grond van geloof; want indien de werken der menschen er iets toe bijdragen, zou het niet Gods gerechtigheid zijn. Maar wanneer de mensch deze gerechtigheid door het geloof deelachtig wordt, zoo hebben de geloovigen uit de volken er evengoed deel aan, als de Joden.