De brief van Jakobus ontvouwt niet de leer der genade, hoewel de vrije, goddelijke genade daarin duidelijk erkend wordt. (Hoofdstuk I : 18.) Wij vinden in dezen brief den aard van het werk Gods in ons, en niet zijn werk voor ons. - de verlossing door het kostbaar bloed van Christus. Het is een praktische brief , de heilige gordel voor onze lende; hij wil, dat het praktische, uitwendige leven van den Christen in overeenstemming zij met zijn goddelijk, inwendig leven, en dat de wil van God een wet der vrijheid voor hem zij. Hij spreekt noch van de verlossing, noch van het geloof, als het middel om de vrucht dezer volbrachte verlossing deelachtig te worden. Aangezien er reeds velen tot de belijdenis van den naam van Christus gekomen waren, dringt Jakobus er op aan, dat de oprechtheid van deze belijdenis zich door de werken zou openbaren, daar deze werken voor anderen het eenige bewijs zijn van de werkzaamheid van het ware geloof in het hart; want het geloof werkt door de liefde, (Gal. V : 6.) d.i. in de nieuwe schepping. (Gal. VI : 15.) Deze nieuwe schepping en haar karakter, zoowel als de wijze, waarop zij zich in het tegenwoordige en zichtbare leven voor het oog der menschen vertoont, wordt door Jakobus in zijnen brief voorgesteld.
Jakobus bleef te Jeruzalem, om de kudde aldaar te weiden, en wel voornamelijk het joodsche gedeelte der gemeente. Wij troffen hem dikwerf aan in de geschiedenis des evangelies, en wel als de leidsman van de joodsche kudde, eer deze van de natie afgezonderd was. In den brief aan de Hebreërs worden de Christenen door den Geest Gods vermaand om "uit te gaan buiten de legerplaats", d.i. om zich van de ongeloovige Joden af te scheiden. (Hebr. XIII : 10-13.) Doch toen Jakobus zijnen brief schreef, waren zij nog niet afgezonderd; de Christenen brachten nog altijd offeranden naar de wet. Er was zelfs een groote schare der priesteren aan het geloof gehoorzaam. (Hand. VI : 7.) Het moge ons moeielijk vallen dit te gelooven, doch het is in de Schrift duidelijk bewezen; ook waren zij allen ijveraars voor de wet.
Zien wij, wat ons omtrent Jakobus in de Handelingen der Apostelen wordt meegedeeld. Uit den brief aan de Galatiërs (Hoofdst. I : 19.) weten wij, dat Paulus hem reeds in Jeruzalem ontmoet heeft, toen deze nog geen der andere apostelen, behalve Petrus, had gezien. Voor de eerste maal treffen wij hem dan aan in Hand. XV, waar hij in de vergadering van de apostelen en ouderlingen die plaats vond om te beslissen of de geloovigen uit de volken, al of niet, aan de wet van Mozes onderworpen moesten zijn, het voorzitterschap - als ik dit zoo noemen mag - bekleedde. Zijne uitspraak was beslissend, ofschoon Petrus en Paulus, en al de overige apostelen - behalve Jakobus, den broeder van Johannes, die door Herodes ter dood gebracht was - aanwezig waren. Hierdoor werd de uitspraak van de apostelen en ouderlingen een getuigenis van de joodsche vergadering. God liet niet toe dat de kwestie in Antiochië door Paulus en Barnabas werd beslist. Een zoodanige beslissing zou aan den strijd geen einde gemaakt hebben, maar veeleer twee vergaderingen hebben doen ontstaan. Zoodra toch de Christenen uit de Joden en de vergadering te Jeruzalem de geloovigen uit de volken van de wet vrij lieten, kon niemand zich tegen hunne vrijlating verzetten. Het was derhalve geen zaak, welke de apostelen door hun apostolisch gezag konden beslissen, hoewel zij de beslissing door hun apostolisch gezag bekrachtigden. Eerst had er veel woordenstrijd in die samenkomst plaats, doch daarna kwamen de apostelen en de ouderlingen en de gansche vergadering tot een eenstemmig besluit. Het Jodendom onthief de geloovigen uit de volken van het joodsche juk; en het was Jakobus, die de beraadslaging tot een goed einde bracht met de woorden: "Daarom oordeel ik, dat men hen, die uit de volken zich tot God bekeeren, niet in moeite brenge." (Hand. XV : 19.) Het is niet zeker, of Jakobus een apostel was; vermoedelijk was hij het niet. Hij stond aan het hoofd van de gemeente te Jeruzalem. Daarom zegt Petrus, nadat hij door den engel des Heeren uit de gevangenis bevrijd was, tot hen, die vergaderd waren om voor hem te bidden: "Boodschapt dit aan Jakobus en de broeders." (Hand. XII : 17.) En in Gal. II : 12 zegt Paulus over het gedrag van Petrus te Antiochië: "Want voordat er eenigen van Jakobus kwamen, at hij met die uit de volken; maar toen zij gekomen waren, onttrok hij zich en scheidde zich af." Wij zien hieruit, hoe Jakobus in de gedachte der Christenen, zelfs van Petrus, hoewel deze een apostel was, verbonden is met de joodsche begrippen, waardoor de harten der Christenen uit de Joden, vooral van die te Jeruzalem , beheerscht werden. Verder lezen wij in Hand. XXI : 18, toen Paulus voor den laatsten keer naar Jeruzalem opging: "Den volgenden dag ging Paulus met ons in tot Jakobus; en al de ouderlingen kwamen daar." Klaarblijkelijk stond Jakobus aan het hoofd van de gemeente te Jeruzalem, en waren in hem de joodsche beginselen verpersoonlijkt, welke in de gemeente te Jeruzalem gehuldigd, en welke door God in zijne groote lankmoedigheid gedragen werden. Deze joodsche Christenen geloofden in Jezus, en "braken het brood in de huizen" doch waren allen ijveraars voor de wet. Zij brachten offeranden in den tempel, en haalden ook Paulus over om dit te doen. (Hand. XXI.) Zij waren nog niet van het volk gescheiden. Hoewel dit alles in den brief aan de Hebreërs veroordeeld wordt, zoo hield het toch stand tot de laatste dagen van het Jodendom.
In den brief van Jakobus vinden wij deze beginselen terug. Hij geeft ons een trouw beeld van den toestand der Joden-Christenen, terwijl Jakobus zelf de vertegenwoordiger en verpersoonlijking van dit systeem was. Zoolang God dit duidde, kon zijn Geest er in werken. De geschiedenis zegt ons, dat Jakobus door de Joden, onder wie hij den naam van den "rechtvaardige'' droeg, is gedood, en de joodsche geschiedschrijver Jozefus beweert, dat Jeruzalem om deze euveldaad is verwoest geworden. Na de verwoesting van Jeruzalem verdween dit systeem; en wij kunnen wel aannemen, dat de ware Christenen aan de vermaningen van den brief aan de Hebreërs gehoor gegeven hebben. Er bleven slechts een of twee kleine sekten over, die het Jodendom geheel aanhingen, en daarom spoedig verdwenen. Men noemde ze Nazareners en Ebionieten. Doch wij behoeven ons daarmede hier niet verder bezig te houden.
Dit standpunt van Jakobus en de toestand van de gemeente te Jeruzalem, van de uitwendig met de ongeloovige Joden verbondene Christenen, die echter het brood braken en afzonderlijk hunne eeredienst hielden, vergemakkelijkt het verstaan van dezen brief. Zijne goddelijke ingeving is buiten kwestie. De goedheid van God heeft ons met alle vormen, welke het Christendom had aangenomen, willen bekend maken; daarom naast de anderen, ook deze eerste joodsche vorm, in een tijd, toen de Christenen nog niet van het joodsche volk gescheiden waren. Wij vinden daarom in dezen brief noch de verborgenheden van Gods raadsbesluiten, gelijk in de geschriften van Paulus, noch de verlossing, zooals wij die in sommige brieven van Petrus aantreffen, noch ook het goddelijke leven van den Zoon Gods - in Hem en dan in ons - gelijk ons dit in de geschriften van den apostel Johannes wordt ontvouwd. Het onderwerp van den brief van Jakobus is het praktische leven van de armen der kudde, die nog altijd de synagoge, waar er een was, bezochten, benevens de strafredenen tegen de ongeloovige rijken, die de armen onderdrukten en den naam des Heeren lasterden.
Deze brief is geschreven aan de twaalf stammen. Het volk wordt nog niet beschouwd als onherroepelijk door God verworpen. Jakobus schrijft aan hen, die in de verstrooiing zijn, namelijk aan de Israëlieten, die overal onder de volken verstrooid zijn. Het geloof erkent het geheele volk, zooals Elia (1 Kon. XVIII : 31.) en Paulus (Hand. XXVI : 7.) deden; het erkent het volk, totdat het oordeel Gods volvoerd was. Willen wij Gods besluiten, zijn wil, zijne gemeente, de heerlijkheid van Christus, ons standpunt in Christus en onze verheerlijking met Christus leeren kennen, dan moeten wij de geschriften van Paulus lezen. In den brief van Jakobus aanschouwen wij de lankmoedigheid van God jegens zijn oud volk, hoewel de vermaning tot hen komt: "Ziet, de Rechter staat voor de deur." (Hoofdst. V : 9.) Hij onderscheidt ongetwijfeld de geloovigen van het overige deel des volks, (Hoofdst. II : 1.) hoewel zij nog niet van het volk afgezonderd waren; doch hunne voorrechten worden niet beschreven. Zij konden die onmogelijk in gemeenschap met de ongeloovige Joden genieten; maar wel konden zij in hun midden het christelijk leven vertoonen; en daarvan spreekt Jakobus. Hij noemt zich geen apostel; doch hij was – niet als een aangestelde ouderling, maar door zijnen persoonlijken invloed - het hoofd der van het Jodendom nog niet gescheiden Christenen. Hij houdt zich steeds met de Christenen bezig en met den wandel, die hun in het midden des volks betaamt. Petrus, die aan een deel van de verstrooide Joden schrijft, spreekt niet van het volk; hij noemt de geloovigen het volk, en spreekt van hen als van dezulken, die zich te midden der heidenen bevinden. (1 Petr. II : 10, 11.) De wandel wordt door Jakobus beschreven in bewoordingen, die zelden verder gaan dan hetgeen een geloovige des ouden verbonds betaamde. Men bemerkt, dat hij aan Christenen denkt, doch aan dezulken, die op de onderste trede van de ladder staan, welke tot in den hemel reikt. En aangezien wij ons op aarde bevinden, zoo is deze brief hoogst nuttig om ons den weg te toonen en den geest, door welken onze wandel moet gekenmerkt zijn, hoe groot ook onze hemelsche voorrechten zijn mogen. Is het licht voor onze harten in den hemel, zoo is nochtans een lamp voor onze voeten niet gering te achten; en dit te minder, daar wij ons te midden van de zoodanigen bevinden, die zich Christenen noemen. De oprechtheid van een christelijke belijdenis wordt in dezen brief getoetst.
Welke nu ook de gemeenschap van de geloovigen met het volk mocht zijn, zoo vooronderstelt toch de schrijver van dezen brief de aanwezigheid van het geloof in hen, tot wie hij zich wendt - van een geloof, 't welk gevonden kon worden bij een Jood, voordat deze in Jezus geloofde (hoewel nu dit geloof in Jezus er bijgevoegd was) - van een waarachtig geloof, 't welk door de werking Gods in hunne harten ontstaan was. Iets dergelijks vinden wij in 2 Tim. I : 5, waar Paulus zelf, afdalende van de hoogte der hem door God geschonken openbaringen, het geloof van Loïs en Eunice erkent, en het geloof van Timotheüs met dat van deze vrouwen op ééne lijn stelt.
De brief begint met "de verzoekingen tot beproeving des geloofs" - de kastijding Gods ten nutte der geloovigen. (vs. 2, 3, 12.) Gelijk wij zeiden, waren deze geloovigen nog met het volk verbonden; doch wat Jakobus hier voor oogen heeft, is de belijdenis des geloofs en de kennis van den Heer Jezus Christus. Hij waarschuwt de geloovigen voor den geest, waarin zij, met wie zij verbonden waren, wandelden, en bestraft de laatsten. De Christenen uit de Joden waren in verzoeking; zij werden vervolgd. Hetzelfde vinden wij in den brief van Petrus, die de geloovigen aanspoort om geduldig te lijden. Jakobus vermaant hen, gelijk ook Paulus in Rom. V doet, om de verzoekingen voor louter vreugde te achten; en hij geeft daarvoor dezelfde reden op als Paulus. De beproeving des geloofs werkt volharding: de wil van den mensch wordt gebroken; hij moet wachten, totdat God werkt; hij gevoelt, dat hij van God afhankelijk is, en in een wereld leeft, waar God alleen kan volvoeren, wat wij begeeren, namelijk de macht des satans overwinnen en tegenhouden. Wij wenschen dikwerf - en dat met goede bedoelingen - dat het werk sneller vooruitga, dat de moeielijkheden verdwijnen, en wij van de vervolging bevrijd worden; doch Gods wil, en niet de onze, is goed en wijs. Hij doet het werk, dat op aarde gedaan wordt. De volharding is de volkomene vrucht der gehoorzaamheid. Zoo lezen wij ook in Kol. I : 11 : "Met alle kracht bekrachtigd, naar de sterkte zijner heerlijkheid, (welke groote werken moet zulk een kracht te voorschijn brengen!) tot alle volharding en lankmoedigheid, met blijdschap." Wel behoeft men alle kracht, naar de sterkte, zijner heerlijkheid, om alles zonder murmureeren, ja, met blijdschap te dulden, omdat het ons toekomt uit de hand Gods. Zijn wil, en niet de onze, sterkt het hart. Wanneer Paulus in 2 Kor. XII : 12 de kenteekenen eens apostels optelt, dan noemt hij in de eerste plaats: de volharding. (Het woord volharding beteekent in beide plaatsen: het leed met volharding verdragen.) In Rom. V toont ons Paulus het heerlijk gevolg van dit volharden in de verzoekingen: "Wij roemen in de hoop der heerlijkheid Gods. En niet alleen dit, maar wij roemen ook in de verdrukkingen, wetende, dat de verdrukking volharding werkt, en de volharding bevinding, en de bevinding hoop; en de hoop beschaamt niet, omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is door den Heiligen Geest, die ons gegeven is." (Rom. V : 2-5.)
Wanneer de liefde Gods gekend en de eigen wil in ons gebroken is, dan is er vertrouwen op God voorhanden. Wij weten dan, dat alles van Hem komt, en dat Hij alles tot onzen rijken zegen doet medewerken. Aldus werkt de beproeving des geloofs volharding. Doch de volharding moet een volmaakt werk hebben, anders leeft de eigen wil weer op, en in plaats van op God te steunen, vertrouwen wij weer op onszelven. Men handelt dan zonder God, en vraagt niet naar zijnen wil. Men wacht niet op Hem, of ten minste komt er ongeduld of ontevredenheid in ons te voorschijn. Job onderwierp zich langen tijd, doch zijne volharding had geen volmaakt werk. Saul wachtte lang op Samuël; doch hij bleef niet rustig, totdat Samuël kwam, en dientengevolge verloor hij het koninkrijk. Hij wachtte niet op den Heer in het bewustzijn, dat hij zonder God en met zijnen eigenen wil niets vermocht. Zijne volharding had geen volmaakt werk. De verzoeking is de beproeving der volharding. Zij is het werk van God, die door zijne genade uitwendig voor ons en in ons werkt. Is dit werk volbracht; zijn wij Gode volkomen onderworpen, zoodat zijn wil ons eenig begeeren is, dan zijn wij volmaakt en volkomen, en hebben aan niets gebrek. Niet alsof wij ten aanzien van de kennis van zijnen wil niets meer te leeren hebben - vers 5 bewijst het tegendeel - maar de toestand onzer ziel ten opzichte van Gods wil en van onze verhouding tegenover God is volmaakt. God kan ons zijnen wil openbaren; en die openbaring van zijnen wil is onze vreugde. (Zie 1 Petr. I : 6, 7.)
Bij den Heer Jezus had de volharding haar volmaakt werk. De ellende, waardoor Hij in deze wereld heenging, gevoelde Hij diep, oneindig dieper dan wij. Hij kon weenen over Jeruzalem; (Luk. XIX : 41.) weenen bij Lazarus' graf bij het aanschouwen van de macht des doods over de menschen; (Joh. XI : 33-36.) en de verwerping van zijne liefde was voor Hem een bestendige oorzaak van diepe smart. Hij verweet de steden, in welke zijne meeste krachten geschied waren, omdat zij zich niet bekeerd hadden, doch Hij is tevens volmaakt in geduld, en zegt terzelfder tijd: "Ik prijs U, Vader! Heer des hemels en der aarde! dat Gij deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt ze aan kinderkens geopenbaard." (Matth. XI.) Hij dankt terzelfder tijd, dat Hij verwijten moet. Iets dergelijks vinden wij in Joh. XII. In beide gevallen is zijne ziel geheel aan den wil zijns Vaders onderworpen; zij opent zich met vreugde bij het zien van alles, wat door onderworpenheid wordt gewerkt.
Het ontbrak Christus nooit aan de wijsheid Gods. Bij ons is dikwerf gebrek aan wijsheid, zelfs dan wanneer onze wil onderworpen is, en wij den wil van God wenschen te doen. Daarom volgt de belofte: "En indien aan iemand uwer wijsheid ontbreekt, hij begeere haar van God, die aan allen mildelijk geeft en niet verwijt, en zij zal hem gegeven worden." (vs. 5.) Het niet-hebben van een eigen wil, de gehoorzaamheid en de geest des vertrouwens in afhankelijkheid van God kenmerken het nieuwe leven. In de wereld gaan wij door verdrukkingen; en in de wereld ontvouwt dit nieuwe leven zijne eigenschappen. Is evenwel dit vertrouwen niet werkzaam, dan ontvangen wij niets. God te wantrouwen is hetzelfde als Hem niet te eeren. Een mensch, die dit doet, is dubbelhartig; hij is aan een baar der zee gelijk, welke door den wind bewogen en op en neer geworpen wordt, Hij is ongestadig, omdat zijn hart niet in gemeenschap met God is. Hij leeft niet op zulke wijze, dat hij God kan kennen, en dientengevolge is hij ongestadig in al zijne wegen. (vs. 6-8.)
Indien een geloovige in Gods nabijheid leeft, dan kent hij Hem en zal hij zijnen wil verstaan. Hij heeft alsdan geen eigen wil, en zal dien ook niet willen hebben; en dat niet slechts uit gehoorzaamheid, maar omdat hij meer vertrouwen stelt in de gedachten van God ten zijnen opzichte dan in zijnen eigen wil. Het geloof aan de goedheid van God geeft moed om Gods wil te onderzoeken en dien te doen. In Christus hebben wij een volmaakt en voortreffelijk voorbeeld van deze beginselen des goddelijken levens. Toen Hij door den duivel werd verzocht, had Hij geen eigen wil. Hij deed niets, maar betuigde, dat de mensch leeft bij alle woord, dat uit den mond van God uitgaat. Dat was onvoorwaardelijke en volmaakte gehoorzaamheid. De wil van God was voor Hem niet alleen het richtsnoer, maar de eenige beweegreden zijner daden. En toen de verzoeker Hem daarna aanspoorde zich van de tinne des tempels nederwaarts te werpen, om te zien, of God zijne beloften zou gestand doen, weigerde Hij zulks te doen. Hij was zeker van Gods getrouwheid, en Hij wachtte rustig op de kracht Gods, als de gelegenheid tot openbaring daarvan in den weg der gehoorzaamheid zich zou voordoen. Dit geloof en dit vertrouwen bewezen, dat zijne ziel in Gods nabijheid was, en Hij in innige gemeenschap met God leefde. In zulk een toestand is iedere ziel van de verhooring van Gods kant zeker, en daardoor is zij inwendig door de moeielijkheden en beproevingen des tegenwoordigen levens toebereid, om te kunnen zeggen: "Welgelukzalig de man, die verzoeking verdraagt!"
De verzen 9-11 vormen als 't ware een tusschenzin. De nieuwe mensch behoort tot de nieuwe schepping; hij is de eerstelingvrucht van die nieuwe schepping; doch hij bevindt zich hier beneden in een wereld, wier heerlijkheid als een bloem van het gras voorbij gaat. Derhalve is de nederige broeder tot de gemeenschap met Christus, tot de deelneming aan zijne heerlijkheid verheven; en in deze wereld is hij, hoe gering hij ook zijn moge, een medegenoot van al de broeders. "God heeft de armen naar de wereld uitverkoren, om rijk te zijn naar het geloof en erfgenamen van het koninkrijk, dat Hij beloofd heeft aan hen, die Hem lief hebben." (Hoofdst. II : 5.) De rijken erkennen hen als broeders, en vergaderen zich met hen aan de tafel des Heeren als deelgenooten derzelfde voorrechten. Aan den anderen kant kan de rijke broeder, als hij namelijk getrouw is, niet in de grootheid, den hoogmoed en de ijdelheid eener wereld wandelen, welke den Heer verworpen heeft. Hij maakt zich - zelfs Christus heeft dit gedaan - tot een broeder van den arme of geringe, die den Heer lief heeft; en zoo genieten zij gezamenlijk de gemeenschap des Geestes, en hebben deel aan de heerlijkste dingen des levens. Zij verblijden zich te zamen - de arme in zijne hoogheid, omdat Christus zich niet schaamt, hem broeder te noemen; en op dezen titel beroemt zich ook de rijke veelmeer dan op alle andere titels, die hem in de wereld toekomen. Wel wordt deze titel in de wereld miskend en voor niets geacht, doch hij weet, dat de heerlijkheid dezer wereld voorbijgaat als een bloem van het gras, en hij verheugt zich een medegenoot te zijn van hen die door den Heer der heerlijkheid als de zijnen erkend worden. De wereld zal voorbijgaan, en het wezen dezer wereld is voor het hart van den geestelijken Christen reeds nu voorbijgegaan. Wie de laagste plaats wil innemen, zal groot zijn in het koninkrijk Gods. Dit is het tegenovergestelde van den geest van nijd en afgunst, welke alles, wat boven hem staat, zoekt te vernederen. Doch het is niet de eigenliefde, maar de geest der liefde, die zich vernedert, om met hen te wandelen, die gering zijn, evenwel niet gering in de oogen van God. Zoodanig Christen handelt, gelijk Christus deed, die voorzeker het recht had om te heerschen en de eerste te zijn, doch die zichzelven vernederde, om onder ons te kunnen wonen, en die te midden zijner discipelen een dienstknecht was. De liefde verlangt te dienen, de eigenliefde bediend te worden.
Jakobus keert daarop tot het karakter van den nieuwen mensch terug, voor wien het leven hier beneden een beproeving is. Hij is welgelukzalig, wanneer hij de verzoeking verdraagt en daarin volhardt. Dit is de normale toestand van den Christen. (1 Petr. IV : 12.) Zijn weg is in de woestijn; hier beneden moet hij volharden, straks komt de heerlijkheid - ziedaar zijne roeping. Door de genade blijft hij getrouw en volstandig te midden der verzoekingen en beproevingen, en later zal hij de kroon des levens ontvangen, welke God belooft heeft aan hen, die Hem lief hebben. Een leven zonder beproevingen is geen leven. Echter blijft het waar: alleen hij, die beproefd bevonden wordt, is gelukzalig. Het leven hier beneden is niet het beloofde leven der rust met Christus. Wij gaan door de woestijn, en zijn op reis naar deze rust. Het leven van Christus kan zich slechts in ons ontwikkelen, wanneer de blik op de kroon en op de beloofde zegeningen gericht is. Is dit leven in ons, dan moeten wij beproefd worden, opdat, eenerzijds, het hart van de dingen, die ons omgeven en die de opmerkzaamheid van het vleesch voortdurend tot zich trekken, losgemaakt worde, en, anderzijds, onze wil daaraan niet toegeve; opdat zoo doende ons hart, de verleidingen der ijdelheid wederstaande, door de genade in den weg der heiligmaking staande blijve en in gemeenschap met God de hemelsche dingen geniete. De met volharding verdragen beproevingen dragen veel bij tot dit heerlijk resultaat. Het is voor de ziel een uitnemende winst, als het hart van de ijdelheid is bevrijd. Is de wereld dor en woest voor het hart, dan wendt het zich gemakkelijk tot de fontein des levenden waters.
Doch het woord "verzoeking" heeft nog eene andere beteekenis. Wel is het ook dan beproeving; doch het is een beproeving van een geheel andere soort - een beproeving, die van binnen komt, de begeerlijkheid; en dat is natuurlijk heel iets anders. God kan ons uitwendig beproeven om ons te zegenen; en Hij doet dit, gelijk Hij zulks met Abraham gedaan heeft; doch hij kan onmogelijk de begeerlijkheid doen ontstaan. Wanneer er geen kwestie van zonde is, maar de gehoorzaamheid en de volharding op de proef gesteld worden, dan gaat het om den toestand der ziel, om die te onderwijzen en op te leiden; zoodra er evenwel spraak is van het opwekken der begeerlijkheid, dan kan er onmogelijk gezegd worden, dat God verzoekt: "want God kan niet verzocht worden door het kwade, en Hij-zelf verzoekt niemand. Maar een iegelijk wordt verzocht, als hij door zijne eigene begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt." (Jak. I : 13, 14)
Zelfs Christus is zijn geheele leven door beproefd geworden door God, en niets dan een liefelijke reuk heeft zich verspreid. Altijd volmaakt in gehoorzaamheid, heeft Hij, die gekomen was om den wil zijns Vaders te doen, geleerd, wat het zeggen wil, in deze wereld van zonde en van vijandschap tegen God, gehoorzaam te zijn. Satan wenschte, dat de eigen wil bij Hem zou opkomen, doch tevergeefs. Hij werd door den Geest geleid in de woestijn om door den duivel verzocht te worden, opdat Hij dien voor ons, die door de zonde onder zijne macht waren, overwinnen zou.
In Hem was geen begeerlijkheid. Wel kon Hij honger hebben, en Hij heeft honger geleden. De stem des Vaders had verklaard, dat Jezus de Zoon van God was, en daarom wilde de duivel, dat Hij de plaats eens dienstknechts, welke Hij in de wereld ingenomen had, verlaten en zijnen eigenen wil doen zou; hij vroeg hem om van steenen brood te maken. De duivel wilde gebruik maken van den honger, welk een zondelooze behoefte was, en die bij den Heer als mensch aanwezig was. Doch Jezus volhardde in zijne volmaakte gehoorzaamheid. Hij had geen andere drijfveer voor zijne daden dan de wil zijns Vaders. Hij wilde leven van elk woord, dat uit den mond van den Vader uitging, Hij werd door God beproefd door lijden, doch geen begeerlijkheid werd in Hem gevonden. Bij ons zijn verzoekingen, welke uit den inwendigen mensch, uit de begeerlijkheid ontstaan. Dit is geheel iets anders dan de verzoekingen, die van buiten komen, welke den toestand des harten op de proef stellen, en den eigen wil aan het licht brengen, indien wij, namelijk, aan den wil van God niet volkomen onderworpen zijn, indien andere beweegredenen als Gods wil in onze harten aanwezig zijn.
Jakobus is steeds praktisch; hij gaat evenwel niet door tot op den grond van alles, wat in het hart is, zooals Paulus doet. Hij beschouwt de begeerlijkheid als de bron, waaruit de zondige daad te voorschijn komt. Paulus toont aan, dat de zonde in het vleesch de bron der begeerlijkheid is. Dit is een belangrijk verschil, hetwelk tevens het onderscheid tusschen beide schrijvers en het doel van den Heiligen Geest in den brief van Jakobus kenmerkt. Deze brief toont aan, dat de uitwendige en praktische wandel het bewijs is van het karakter des levens, 't welk zijn oorsprong heeft in Gods Woord, dat door het geloof werkzaam is. Volgens Jakobus baart de begeerlijkheid - deze eerste beweging der zondige natuur, welke het karakter van die natuur aan het licht stelt - nadat zij ontvangen heeft, de zonde; en de zonde, voleindigd zijnde, baart den dood. Het is de geschiedenis van de werking der booze natuur. Jakobus houdt zich met deze werking bezig; Paulus daarentegen met haar bron, opdat wij onszelven zouden leeren kennen. (Rom. VII : 7, 8.) In tegenstelling met deze begeerlijkheid leert Jakobus ons, dat "alle goede gave en alle volmaakte gift van boven nederdaalt, van den Vader der lichten, bij wien geen verandering is of schaduw van omkeering. Naar zijnen eigenen wil heeft Hij ons (de geloovigen) gebaard door het woord der waarheid, opdat wij als eerstelingen zijner schepselen zouden zijn." (vs. 17, 18.) Hij erkent, gelijk ik gezegd heb, de genade als de eenige en goddelijke bron van het goede, dat in ons is - in ons als dezulken, die uit God geboren zijn, en dat wel door het geloof, daar het door het woord der waarheid is geschied. Door dit woord zijn wij wedergeboren; het is een nieuw leven, door den wil van God te voorschijn geroepen. Wij behooren tot de nieuwe schepping, en zijn de eerstelingen van die nieuwe schepping. Welk een onuitsprekelijke zegen, die niet alleen afhankelijk is van een nieuw standpunt, maar van een nieuwe natuur, welke ons bekwaam maakt om God te genieten!
Jakobus spreekt niet van de gerechtigheid door de genade, maar wel van een nieuwe natuur, die van God komt. Daar nu de eigen wil gebroken en het vertrouwen op onszelven geschokt is, zoo vermaant hij ons, dat wij als dezulken, die alles door de genade ontvangen, rasch mogen zijn om te hooren, traag om te spreken en traag tot toorn, aangezien het laatste niets anders is dan het ongeduld van den ouden mensch. "Want de toorn eens mans volbrengt Gods gerechtigheid niet." (vs. 20.) De door God onderwezen mensch is Hem onderworpen. Hij scheidt zich af van alle onreinheid en overvloed van boosheid; en hij ontvangt met zachtmoedigheid het ingeplante woord. De wil des vleesches is niet werkzaam in hem; ook niet de eigen wil; hij luistert naar hetgeen God zegt; hij ontvangt met zachtmoedigheid zijn woord en onderwerpt zich daaraan; en God plant dit woord in zijn hart. Niet door bloote kennis kan de ziel behouden worden, maar door de waarheid Gods, dat is zijn woord. Dit woord is het zaad des goddelijken levens. Het woord, 't welk heiligt, is in ons geplant; die plant is door God te voorschijn geroepen; het is de nieuwe mensch, welke de Gode welbehagelijke vrucht voortbrengt. Doch het is noodzakelijk, dat dit zich in het werkelijke leven openbaart, anders is het slechts schijn; men gelijkt dan op iemand, die zich in een spiegel beschouwt, en terstond vergeten is, hoe hij was, zoodra hij zich verwijderd heeft. "Maar wie inziet in de volmaakte wet, die der vrijheid, en daarbij blijft, deze, geen vergetelijk hoorder zijnde, maar een dader des werks, zal welgelukzalig zijn in zijn doen." (vs. 25)
Wij vinden hier een belangrijke uitdrukking: "de wet der vrijheid." Als ik mijn jongen, die gaarne uit wil gaan, zeg, dat hij thuis moet blijven, dan zal hij gehoorzamen; doch dat is niet de wet der vrijheid; hij houdt slechts zijn eigen wil in toom. Als ik evenwel tot hem zeg; "Ga uit," dan gehoorzaamt hij; maar dan is het een wet der vrijheid, omdat zijn wil en het gebod in volkomen overeenstemming met elkaar zijn. Voor Jezus was de wil van God een wet der vrijheid. Hij kwam om den wil van God te doen; en Hij zocht niets anders. Gods wil te doen was zijne spijze. Gelukkige toestand! In Hem was de volmaaktheid; voor ons is Hij een gezegend voorbeeld. De wet is de wet der vrijheid, indien de wandel toont, dat de wil en het hart en zijne wenschen in volkomen harmonie zijn met die wet. Wat ons betreft, is het de door God gegeven en in onze harten geschreven wet. Het staat met den nieuwen mensch evenzoo als met het hart van Jezus; hij heeft de gehoorzaamheid lief; hij heeft den wil van God lief, omdat het de wil van God is, en omdat zijne natuur (hij is de goddelijke natuur deelachtig) in overeenstemming is met den wil van God.
Doch er is iets, wat meer dan alle andere dingen openbaart, wat er in onze harten is, namelijk de tong. Wie zijne tong in toom weet te houden, die is een volmaakt man, bekwaam om zijn geheele lichaam te bedwingen. Indien iemand meent godsdienstig te zijn, en zijne tong niet in toom houdt, die godsdienst is slechts schijn, en hij misleidt zijn eigen hart. De ware godsdienst openbaart zich door de liefde en door de reinheid, daar men zich onbevlekt bewaart van de wereld. Zij denkt aan anderen, aan hen, die in verdrukking zijn, die bescherming, verpleging en ondersteuning behoeven, zooals weezen en weduwen. Het waarlijk godsdienstige en met Gods liefde vervulde hart denkt gelijk God; want het is God, die deelneming voor de ellende, de zwakheid en de nooden in hetzelve werkt. Dit is het waarlijk christelijk karakter.
Het tweede kenmerk, dat Jakobus ten opzichte van het christelijk leven geeft, is: "zichzelven onbevlekt te bewaren van de wereld." De wereld is verdorven; zij ligt in het booze, zij heeft den Heiland verworpen. Dat de mensch uit Eden verdreven werd, omdat hij gezondigd had, is niet alles, wat er van hem te zeggen valt, hoewel dit genoegzaam was tot zijne verdoemenis. Er is nog meer. God heeft vele dingen gedaan om den mensch terug te brengen. Hij heeft aan Abraham de belofte gegeven; Hij heeft Israël geroepen, om zijn volk te zijn. Hij heeft de profeten gezonden, en ten laatste zijnen eeniggeboren Zoon. God zelf is in genade gekomen, doch de mensch heeft Hem verworpen, van zich gestooten en van de aarde verbannen. Daarom zeide de Heer: "Nu is het oordeel der wereld." Het laatste, wat God doen kon, was zijnen Zoon te zenden, en Hij heeft Hem gezonden. "Ik heb nog mijnen Zoon, mijnen geliefden" zeide Hij, dien zullen zij ontzien!" Maar neen! zij namen Hem, en wierpen Hem buiten den wijngaard, en doodden Hem. De wereld is een wereld, die den Zoon van God verworpen heeft. Waarin vindt zij hare vreugde? In God? In Christus? O neen! in geenen deele, maar in de begeerlijkheden des vleesches, in eer en aanzien en genot en rijkdom. Zij zoekt zonder God gelukkig te zijn opdat de gedachte aan Hem haar niet verontruste. Lees de geschiedenis van Kaïn. "En Kaïn ging weg van het aangezicht des Heeren, en woonde in het land Nod." (Nod beteekent vlucht.) Omdat hij aan Gods genade vertwijfelde en zich niet verootmoedigen wou, zoo werd hij van het aangezicht des Heeren verdreven. Door het oordeel Gods werd hij een vluchteling op aarde. Doch dit beviel hem niet, en daarom bouwde hij een stad, en noemde haar naar den naam zijns zoons Henoch om zijne familie te vereeuwigen. Maar een stad zonder de genoegens des levens zou onverdragelijk geweest zijn, en daarom vergaderde hij rijkdommen voor zijnen zoon Jubal. Een lid zijner familie, Jubal, vond muziekinstrumenten uit, en een ander, Tubal-Kaïn, was een leermeester van allerlei werken in koper en ijzer. (Gen. IV.)
Ziedaar de wereld en hare beschaving. Heeft men God niet, dan moet men de wereld liefelijk en aantrekkelijk maken. Men zegt misschien: Wat steekt er dan voor kwaad in harpen en orgelen? In het geheel geen kwaad; het kwaad zit in het menschelijk hart, dat zich van deze dingen bedient, om zonder God vroolijk te zijn, om Hem te vergeten en Hem te ontgaan, om in zijne vervreemding van God zijne ellende niet te gevoelen. Doch de nieuwe, uit God geboren mensch, die deel heeft aan de goddelijke natuur, kan zijne bevrediging niet vinden in de wereld; hij ontvliedt wat hem van God verwijdert. Waar het vleesch zich verheugt en zijn genot vindt, daar kan het geestelijk leven dit niet vinden. Jakobus spreekt van het verderf, doch niet op zulke manier, alsof het ééne deel der wereld verdorven, het andere daarentegen rein is. Het verderf is in de wereld, en de Christen moet zich onbevlekt daarvan bewaren. De wereld is niet rein; zij is integendeel onrein en verdorven, zoowel in hare beginselen als in elk opzicht. Wie zich met haar vereenigt, diens weg is verdorven; de vriendschap der wereld is vijandschap tegen God, en wie een vriend der wereld is, die is een vijand van God; daarom moeten wij ons onbevlekt van de wereld bewaren. Wel moeten wij door de wereld gaan; doch wij moeten afgezonderd zijn van de wereld, die ons omgeeft, gelijkerwijs de Heer Jezus zulks was. Wij moeten onder de menschen een brief van Christus zijn.