De verzegeling met den Heiligen Geest is het, waardoor wij in vrijheid gesteld worden. "Waar de Geest des Heeren is, daar is vrijheid." (2 Kor. III : 17.) Doch de grondslag waarop onze invrijheidstelling rust, is het werk van Christus. Door het geloof en door den Heiligen Geest rekenen wij onszelven voor dood, hoewel wij nog leven op aarde. Ik ben, wat de werkelijkheid betreft, niet dood; maar ik houd het er voor, dat ik dood ben. Gedurende de veertig dagen, die Jezus op aarde doorbracht na zijne opstanding, was hij een opgestaan mensch, die op de aarde zich vertoonde; en zoodanigen behooren wij ook te zijn, al zijn onze lichamen nog niet verheerlijkt.
De brief aan de Romeinen leert mij, wat verlossing is: het bloed is daar voor God. Ik ben door de Roode zee, d.i. in den dood en de opstanding van Christus gegaan. De Heilige Geest maakt dit duidelijk aan den geloovige. In den brief
Aan de Efeziërs zijn wij in den hemel gezet. Door de Jordaan moet ik gaan om te bevinden, dat ik gestorven ben met Hem. De woestijn maakt geen deel uit van de raadsbesluiten Gods; zij geeft aanleiding tot allerlei ervaringen, die wij opdoen, en waarin wij leeren wat wij zijn, en wat God voor ons is. De woestijn is een leerschool. Uit Exod. III : 8; VI : 7, 8; XV : 16, 17 zien wij dat, waar van Gods raadsbesluit spraak is, de woestijn niet vermeld wordt. De Israëlieten worden uit Egypte verlost, om in Kanaän te worden gevoerd; en de woestijn wordt overgeslagen. Dit geschiedde zoo aan den moordenaar, die aan het kruis hing; na zijne bekeering ging hij over in het paradijs, zonder eenige ervaring van de woestijn op te doen. Hij ondervond, wat in Exod. XIX: 4 gezegd wordt: "Gij hebt gezien wat Ik den Egyptenaren gedaan… en u tot Mij gebracht heb." Ook wij zijn van het eerste oogenblik af in de tegenwoordigheid Gods gebracht, alhoewel wij de heerlijkheid nog niet bezitten. In dien zin bestaat er geen toenemen, wat de behoudenis betreft.
Wij staan tusschen twee toestanden, namelijk tusschen de verlossing en de heerlijkheid, terwijl wij den Heiligen Geest in ons hebben. De Israëlieten waren achtendertig jaar in de woestijn als kastijding, omdat zij weigerden op te trekken naar het land Kanaän (Numeri XIII; XIV : 25.) God zeide: "Gij wilt niet optrekken? Goed, keert dan terug." De moordenaar was geschikt voor het paradijs, op hetzelfde oogenblik dat hij geloofde. God "heeft ons bekwaam gemaakt om deel te hebben aan de erfenis der heiligen in het licht." (Kol. I:12.) De woestijn begint bij Sinaï, als deel uitmakende - niet van de raadsbesluiten, maar - van de wegen Gods, en eindigt met den dood van Aäron; want tot aan Sinaï toe was alles "genade." Wilt gij weten, wat de woestijn is, lees Deuteronomium VIII, en gij zult twee dingen bespeuren: de mensch wordt op de proef gesteld, en de zorg en lankmoedigheid Gods jegens zijne verlosten treedt aan het licht. Dit is het, wat God met ons doet.
Als wij verstaan hebben, dat het bloed staat tusschen God en ons, denken wij aan God als Rechter; als van dood en opstanding spraak is, denken wij aan God als Bevrijder. "Staat vast, en ziet het heil (de redding, de bevrijding) des Heeren, dat Hij heden aan ulieden doen zal want de Egyptenaars, die gij heden gezien hebt, zult gij niet weder zien in eeuwigheid. De Heer zal voor ulieden strijden." (Exod. XIV : 13 , 14.) Door de bevrijding van Christus plaatst God den mensch in een geheel nieuwen toestand voor Hem, hoewel nog niet in de heerlijkheid. Niet alleen dat God niet meer tegen mij is, maar Hij stelt mij aan de andere zijde van dood en oordeel. Niet zoodra heb ik geloofd en verstaan, dat Christus stierf voor mij, of ik ontvang dadelijk den Heiligen Geest, en ik word door Hem verzegeld uit kracht van het bloed. Dan ben ik vrij in mijne verhouding tegenover den Vader. Christus werd verzegeld vanwege de uitnemendheid van zijn eigenen persoon; maar wij, daar wij zondaars zijn, worden verzegeld vanwege het bloed van Christus. Romeinen VII geeft de ervaringen van iemand, die gevangen; Romeinen VIII van iemand, die in vrijheid gesteld is. Er zijn zielen, die meenen dat zij in vrijheid gesteld zijn, omdat zij zeggen, dat zij gestorven zijn en opgestaan; maar in werkelijkheid zijn zij het niet.
Romeinen V:1-11 gaat verder dan de geheele brief, omdat het gaat tot het einde van alles; (vs. 11.) daar tot de Israëlieten gezegd was, dat zij gebracht waren tot God. Verder te komen is onmogelijk; dit is het einde van alles, het allerverste punt. Wanneer wij daar zijn, dan weten wij, wat God is in Zichzelven, in zijne natuur als God, en wij "roemen" in Hem. In Rom. VII komt de ervaring van hetgeen wij zijn; en in Rom. VIII is het meer mijn standpunt en mijn voorrecht, waarvan sprake is, dan van hetgeen God in Zichzelven voor ons is. Het is iets anders te weten wat ik ben, en iets anders te weten wat God is.
In de verschillende godsdiensten wordt men gewend te zeggen: ik voel dit, ik ervaar dat, op zoodanige wijze dat de volzin altijd begint met mijzelven in plaats van met God. Zoo ging het ook met den verloren zoon, vóór hij bij den vader was aangekomen: "Ik verga van honger, … ik zal opstaan, … ik zal zeggen, … ik heb gezondigd;" doch toen hij bij den vader was, werd hij niet meer bezig gehouden met zijn Ik, maar alleen met den vader, met hetgeen de vader deed en sprak, kortom met hetgeen de vader was. De verloren zoon moest werkelijk gelukkiger zijn, doch dit hing alleen af van den vader, van zijne liefde, van zijne genade en zijne vreugde. Ga aan sommige Christenen zeggen, dat zij de tempel zijn van den Heiligen Geest, zij zullen verschrikken. Van vs. 12 in Rom. V begint een geheel nieuw onderwerp. Eerst liep het over persoonlijke zonden, over de gedragingen van den mensch; van vs. 12 over den toestand van den mensch, over de zonde van Adam, d.i, de ongehoorzaamheid van éénen.
Denk ik aan mijne zonden, dan vrees ik Gods oordeel; denk ik aan de zonde, dan zie ik in, dat ik verloren ben. Indien de Geest in een geloovige is, dan zal de vrucht gezien worden. Gij kent den Vader, zooals een kind zijn vader kent, en op hem zich in alles verlaat, hoewel het misschien niet verklaren kan, wat vader is. Sedert den pinksterdag behoorde het nieuwe leven niet te bestaan zonder den Heiligen Geest; doch ik was zelf zeven jaar bekeerd zonder den H. Geest te bezitten, en ik ken iemand die dertig jaar in dat geval verkeerde. Ik stel echter mijzelven niet tot een goed voorbeeld. Is er geen vrij verkeer met God, dan is dit een bewijs, dat ik het evangelie niet verstaan heb, of dat mijne handen het schild des geloofs hebben losgelaten, dat ik den satan voet gegeven heb.
Het is van belang zichzelven voortdurend te oordeelen; die dat verzuimen, gevoelen zich niet vrij, niet gelukkig, wanneer zij denken aan den rechterstoel van Christus. (2 Kor. V : 10.) Paulus vreesde dien niet voor zichzelven, maar voor anderen, voor de onbekeerden. Zoo is de normale toestand des Christens. Paulus wandelde, alsof hij reeds voor den rechterstoel van Christus stond; hij was reeds openbaar. Men moet een goed geweten hebben, om de openbaring voor den rechterstoel te aanvaarden. Dat dringt tot het verkondigen des evangelies aan anderen. Mijne ziel is dan in het licht, zooals God in het licht is; en voor den rechterstoel wordt alles in het licht openbaar gemaakt. De leer is, dat wij voor Christus' rechterstoel zullen openbaar gemaakt worden; derhalve stelde Paulus zich aanhoudend daar voor. 't Is mogelijk, dat het hart niet helder is betreffende zijne positie voor God; dat het niet op zijn gemak is bij de gedachte aan den rechterstoel, uit vrees voor de woorden: "opdat een iegelijk ontvange, wat in het lichaam geschied is." Was men zeker een schoone belooning te ontvangen, men zou niet vreezen. Hoe is het met ons? Zijn wij gelukkig, als wij er aan denken? Ik zal zeker gelukkig zijn, indien ik weet, dat ik Hem gelijk wezen zal. Het kan dan niet anders. Het is mogelijk de leer te kennen; doch indien het geweten niet goed is, dan voel ik mij niet vrij. Het geweten moet in werking zijn. Er zijn, wel is waar, zielen, die al hun leven vreezen, en die, als zij op sterven liggen, zeer gelukkig zich gevoelen. Vrees, als ik aan den rechterstoel denk, kan uit twee oorzaken voortkomen: óf omdat ik niet bevrijd ben, óf omdat ik een goed geweten mis.
Het komt er op aan te doen, gelijk de Apostel deed: het lichaam te bedwingen, en het tot slavernij te brengen, (1 Kor. IX : 27.) indien wij wenschen, dat onze gemeenschap niet afgebroken worde. Oordeelen wij onszelven, de Heer zal ons niet kastijden, anders moet Hij dat doen. En de booze daad te oordeelen is niet voldoende; wij moeten den wortel ontdekken, gelijk de Heer bij Petrus deed. (Joh XXI.)
J. N. D.