Hoe rijk is hij te achten,
Die er zijn vreugde in vindt,
Gods wil steeds te betrachten
Oprecht en als een kind;
Die dankbaar Hem wil wijden
Zijn hart ter dienst en eer;
En ook wil schuld belijden
Bij elken misstap weer.
Dan hangen hart en blikken
Den dierbren Heiland aan;
Dan kan u niets verschrikken,
Als waar' Hij weggegaan.
Geen dwang richt dan uw paden,
Gij volgt Hem blij en stil;
De liefde weet te raden,
Wat de Geliefde wil.
Gij laat het nauwlijks merken,
Wat u dan drukt of wondt;
Gij denkt: Hij zal mij sterken,
Die mij dien beker zond.
Dan lacht gij door de smarten
En door de tranen heen;
Zoo rusten moede harten
Aan 't Jezus-hart alleen.
Dan kunt gij zalig lijden;
Gij voelt: Hij voelt het meê,
Die hier voor mij wou strijden
In 't bangste lijdenswee.
Hem kunt gij alles klagen,
Hij hoort u vriendlijk aan,
Die om uw smart te dragen,
Zich liet geduldig slaan.
En mag uw hart genieten,
Uw voet in 't zonlicht treên,
't Is, wijl 't uit Hem komt vlieten
Hij is uw zon alleen.
Van Hem komt alle zegen,
En voert ook tot Hem weer;
Dies ruste, in al uw wegen,
't Geloofsoog op den Heer.
Vorig gedicht | Volgend gedicht |