De openbaring voor den rechterstoel van Christus.

 

Door een van de lezers van de "Bode" zijn mij enkele vragen gedaan omtrent onze openbaring voor den rechterstoel van Christus, welke ik, om de belangrijkheid van het onderwerp, een weinig uitvoeriger dan gewoonlijk wil beantwoorden, hopende dat zulks voor al de lezers tot zegen zal zijn.

Zullen wij ook gesteld worden voor den rechterstoel van Christus? Ziedaar de eerste vraag.

Het antwoord op deze vraag is niet twijfelachtig. De Schrift leert ons ten stelligste, dat alle menschen, geloovigen zoowel als ongeloovigen, voor den rechterstoel van Christus zullen geopenbaard worden. Lees 2 Kor. 5, en gij zult zien, dat daaromtrent niet de minste twijfel kan bestaan. Nadat Paulus het vurig verlangen zijner ziel heeft uitgedrukt om met onze woonstede, die uit den hemel is overkleed te worden, en nadat hij verklaard heeft, dat God ons daartoe bereid heeft, en ons het onderpand des Geestes gegeven heeft, zegt hij: "Daarom hebben wij altijd goeden moed, en weten, dat wij, inwonende in het lichaam, uitwonen van den Heer; (want wij wandelen door geloof, niet door aanschouwen) maar wij hebben goeden moed, en willen liever uit het lichaam uitwonen, en bij den Heer inwonen. Daarom beijveren wij ons ook om, hetzij inwonende, hetzij uitwonende, hem welbehagelijk te zijn." (vs. 6-9.) Paulus beijvert zich dus om ten allen tijde, wanneer en waar ook, hetzij inwonende in het lichaam, of uitwonende van het lichaam, den Heer welbehagelijk te zijn. En als reden daarvoor geeft bij op: "Want wij allen moeten geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus." Uit het verband blijkt derhalve duidelijk, dat Paulus zichzelven en zijne medearbeiders en de geloovigen, aan wie hij schreef, onder die "wij allen" rekent. Doch niet alleen de geloovigen, ook de ongeloovigen. Want de gedachte aan den rechterstoel van Christus, waar de ongeloovigen slechts kwaad zullen wegdragen, doet hem uitroepen: "Wij dan, wetende den schrik des Heeren, overreden de menschen." - Voor den geloovige is dus de openbaring voor Christus' rechterstoel, in de eerste plaats, een reden om zóó te leven en te wandelen, dat hij den Heer welbehagelijk is, opdat er vóór dien rechterstoel slechts Gode welgevallige daden openbaar worden; en in de tweede plaats, een reden om de arme menschen, die Jezus nog niet kennen, en voor wie die dag niet anders dan de schrik des Heeren wezen kan, het evangelie te brengen en hen, zoo mogelijk, te overreden in Jezus te gelooven.

Rom. 14 vs. 10 is de tweede plaats, waar van den rechterstoel melding wordt gemaakt. Wordt er in 2 Kor. 5 over den rechterstoel gesproken met het oog op een goeden, heiligen wandel, hier wordt de rechterstoel in verband gebracht met het oordeelen van de broeders. "De een gelooft alles te mogen eten, maar die zwak is, eet moeskruiden." "De een neemt den dag in acht, en de ander niet." Welnu, een iegelijk staat of valt zijn eigen heer. Oordeelt daarom uwen broeder niet, en minacht uwen broeder niet; want wij zullen allen voor den rechterstoel Gods [1] gesteld worden , en een iegelijk onzer zal voor zichzelven Gode rekenschap geven." Ook uit het verband, waarin deze woorden voorkomen, is het duidelijk , dat de geloovigen voor den rechterstoel zullen gesteld worden.

Nu is het de vraag: wat beteekent deze openbaring voor den rechterstoel van Christus voor den geloovigen? Dit is een zeer belangrijke vraag; en het antwoord op die vraag zal hoogst verblijdend en geruststellend voor onze zielen zijn. Het is geen oordeel. O neen! "Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, - zeide de Heer - wie mijn woord hoort, en gelooft Hem, die mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in het oordeel, maar is uit den dood overgegaan in het leven." (Joh. 5 : 24.) En Paulus zegt: "Zoo is er dan geen verdoemenis voor hen, die in Christus Jezus zijn." Voor de ongeloovigen zal de openbaring voor den rechterstoel het oordeel zijn; want het is den menschen gezet, eenmaal te sterven en daarna het oordeel; maar voor hen, die gelooven, is er geen oordeel meer, aangezien Christus, die eenmaal geofferd is om veler zonden te dragen, ten tweeden male zonder zonde verschijnen zal aan hen, die hem verwachten tot behoudenis. (Hebr. 9 : 28.) In plaats van Jezus als Rechter ten oordeel te verwachten, verwachten zij Hem als hun Heiland en Heer, die om hunnentwil leed en stierf, en nu verschijnen zal ter hunner volkomene behoudenis.

En waarom komt de geloovige niet in het oordeel? Omdat de Heer Jezus het oordeel, dat wij verdiend hadden, in onze plaats heeft ondergaan. Op het kruis droeg Hij niet alleen het oordeel over onze zonden, maar ook over de in ons wonende zonde. Hij droeg onze zonden in zijn lichaam op het hout, en Hij werd tot zonde voor ons gemaakt. Ten gevolge daarvan hing Hij in de duisternis, was Hij door God verlaten, en stierf Hij. En Gods gerechtigheid en heiligheid zijn ten volle bevredigd; want de heilige en rechtvaardige God heeft Hem, dien Hij aan het kruis in onze plaats strafte en verbrijzelde, uit de dooden opgewekt en met eer en heerlijkheid gekroond aan zijne rechterhand in den hemel. Wanneer wij dus voor den rechterstoel staan, dan staan wij daar als dezulken, die reeds geoordeeld zijn; want het oordeel 't welk Jezus trof, is ons oordeel, zijn dood is onze dood. Derhalve kan er van oordeelen geen spraak meer zijn. Wij zijn geoordeeld. Doch niet alleen dit; maar wij zijn ook aan Jezus gelijkvormig gemaakt. God heeft niet alleen onze straf over Hem doen komen, en het oordeel, dat wij verdiend hadden, over Hem uitgestort, zoodat Hij in alles onze plaats innam; maar Hij heeft ons in Hem overgeplant. Wij waren kinderen van Adam; wij zijn dit niet meer. Wij behoorden tot de eerste schepping; en wij behooren er niet meer toe. Wij zijn niet alleen met Christus gestorven, maar ook met Hem opgewekt; en God ziet ons in Hem reeds verheerlijkt. Als zoodanig verschijnen wij dus voor den rechterstoel. Hij, die op den rechterstoel zit, en zij, die vóór den rechterstoel staan, zijn op het innigst met elkaar verbonden. Zij hebben hetzelfde leven. Zij nemen hetzelfde standpunt voor God in. Zij worden gelijkelijk door den Vader bemind. (Joh. 17 : 26.) Ja, zij hebben eenzelfde lichaam. Want wij zullen een lichaam ontvangen, gelijkvormig aan het heerlijk lichaam van Jezus. (Fil. 3 : 21.) Indien gij hierover nadenkt, lieve lezer! dan zult gij mij gereedelijk toestemmen, dat er geen heerlijker oogenblik, ten dezen aanzien, zal wezen, dan wanneer wij, die eertijds verloren zondaars en vijanden van God waren, zullen staan voor den rechterstoel zonder vlek of rimpel, beschenen door de heldere stralen van Gods eeuwig licht, waardoor de witheid van het kleed, dat wij aanhebben, des te beter zal uitkomen. Nimmer zal Gods genade zich heerlijker openbaren, nooit zal de verlossingsmacht des Heeren schitterender zich vertoonen, dan wanneer wij voor den rechterstoel zullen staan, aan den Rechter gelijk. Hebben wij dit verstaan, dan is reeds nu, ofschoon wij nog in zwakheid op aarde wandelen, alle vrees voor de openbaring voor den rechterstoel uit onze harten verbannen; en dan hebben wij - gelijk Johannes zegt - vrijmoedigheid in den dag des oordeels, aangezien Gods volmaakte liefde ons geleerd heeft, dat wij zijn, gelijk Hij - Christus - is.

Om deze reden spreekt de Apostel van een geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus. Had hij alleen het oog op de ongeloovigen gehad, dan zou hij van oordeelen gesproken hebben; maar nu hij van allen - van geloovigen zoowel als van ongeloovigen - spreekt, zegt hij: wij allen moeten geopenbaard worden; terwijl het uit het verband moet blijken, wat dit openbaar worden voor den een en voor den ander wezen zal. Voor den ongeloovige zal het zijn de schrik des Heeren; voor den geloovige daarentegen de voleinding zijner zaligheid, omdat alsdan de genade Gods zich op het heerlijkst vertoonen zal. Daarom verlangde Paulus naar dat oogenblik.

Nochtans is de gedachte aan die openbaarwording zeer ernstig; en behooren wij onzen wandel met het oog daarop in te richten. Wij behooren niets te doen, wat niet in het licht van God bestaan kan. Ons geheele leven zal voor den rechterstoel geopenbaard worden. Als wij daar staan in het volle licht van God, kan er niets verborgen blijven. Het licht openbaart alles. Elke duisternis verdwijnt. Wij zullen kennen, gelijk wij gekend zijn. Door het licht zullen wij in staat zijn zelf alles in zijne ware gedaante te beoordeelen. En aangezien wij naar Gods raadsbesluit vóór de grondlegging der wereld zijn uitverkoren, zoo zal daar een iegelijk onzer zijne eigene geschiedenis, van het begin tot het einde, lezen, en tevens de geschiedenis van Gods genade en lankmoedigheid ten zijnen opzichte. Geen oordeel zal het zijn, maar een openbaarwording - een openbaarwording van Gods wegen van liefde met ons, en van onze wegen van tegenstand en vijandschap, eer wij bekeerd waren, en van onze gehoorzaamheid of van onze struikelingen, nadat wij geloovig geworden zijn. Hebben wij gewandeld naar het vleesch, wij zullen daar zien , hoevele zegeningen wij daardoor misten; en aan den anderen kant zullen wij al de wegen Gods met ons, die wegen van wijsheid, genade en geduld volkomen kennen en verstaan. De geschiedenis van een iegelijk onzer zal in al hare bijzonderheden volkomen juist voor ons liggen. Gij zult het zien in welke gevaren gij waart, en hoe Hij u behoedde; hoe uw voet struikelde, en Hij u weer oprichtte; welke vijanden u aanvielen, en hoe Hij u beschermde; in welke afgronden gij dreigdet te storten, en hoe zijn arm u tegenhield.

De nieuwe natuur zal dan komen tot de volle kennis van de zorg en liefde, die ons, in ware heiligheid en gerechtigheid, met genade, stap voor stap volgden gedurende onze geheele loopbaan, van onze geboorte af tot onze komst daarboven. Welk een aanblik zal dat zijn! Een zee van liefde doet zich op voor onzen verbaasden blik. Sommige gedeelten van ons leven, tot op dat oogenblik geheel duister en onverklaarbaar voor ons, zullen ons dan volkomen duidelijk zijn. Al de raadselen des levens zijn dan opgelost. Wat ons hier vaak deed zuchten en weenen, omdat wij Gods bedoelingen niet begrepen, zal ons daar doen juichen. Alle kastijdingen, die ons hier soms zwaar en moeielijk te dragen vielen, zullen daar als zoovele blijken van Gods Vaderliefde voor onze oogen staan. Alles, alles - voor en tegenspoed lijden en verdrukking niet het minst - zal dan blijken te zijn tot lof en eer en heerlijkheid van God. En ook onszelven zullen wij daar kennen, zooals nooit te voren. De verdorvenheid des vleesches, de vijandschap onzer booze natuur zal in het volle licht zich vertoonen; en hoe zullen wij God danken, dat wij voor altijd van die natuur, van dat vleesch verlost zijn; en dat daar geen verzoekingen meer kunnen binnendringen, geen stoornis meer wezen zal, maar een onophoudelijk, ongestoord, volmaakt genot van Gods eeuwige liefde in Christus!

 

De tweede vraag luidt: Zal dit stellen voor den rechterstoel uitsluitend een zaak tusschen ons en den Heer zijn.

Voorzeker; indien daarmeê bedoeld wordt, dat de ongeloovigen er niets van zullen bemerken. Al worden alle menschen - geloovigen en ongeloovigen - eenmaal voor den rechterstoel geopenbaard, dan is daarmeê volstrekt niet gezegd, dat zulks tegelijkertijd zal plaats hebben; integendeel, de Schrift leert ons - gelijk wij straks zullen aantoonen - dat er verschillende perioden in die openbaarwording zijn. Het zal stellig een zaak tusschen ons en den Heer zijn. Evenwel met dien verstande, dat niet ieder geloovige persoonlijk alleen voor den Heer zal verschijnen, maar dat alle geloovigen te zamen geopenbaard en in het licht gesteld zullen worden. Uit de hierboven behandelde plaatsen blijkt dit duidelijk. Zie ook wat Paulus zegt in Fil. 4 : 1 en 1 Thess. 2 : 19, 20. Het bezwaar, dat voor sommigen hierin ligt, valt weg, als men bedenkt, dat dan alles in een gansch ander licht verschijnt. Jaloesie, eerzucht, leedvermaak en dergelijken zijn daar verdwenen; goddelijke reinheid en heiligheid zijn daar ons deel in elk opzicht; het gevoel van Gods onbegrensde genade zal zoo overweldigend zijn, dat wij er slechts aan denken zullen, ons in de genade te verlustigen en haar gemeenschappelijk te loven. Wat de Heer reeds hier begonnen is te doen, in zijn Boek - den Bijbel - dat zal dan in alle bijzonderheden gebeuren: de geschiedenis van ieders leven zal als een geopend boek voor ons uitgebreid liggen.

Deze openbaarwording staat zeer zeker in verband met het bepalen van het loon, 't welk de Heer aan iederen trouwen dienstknecht heeft beloofd, al weten wij niet, of dit juist op dat oogenblik plaats zal hebben. Evenwel dat loon bestaat niet in een verschillende plaats, welke wij in den hemel zullen innemen, maar in de plaats, welke wij in het heerlijk koninkrijk van Christus hier op aarde zullen bekleeden. Allen zullen heerschen met Christus; doch aan een ieder zal een gedeelte dezer heerschappij gegeven worden. (Zie o. a. Luk. 19 : 11-27.)

 

In antwoord op de derde vraag: "Wanneer zal deze openbaring voor den rechterstoel plaats hebben?" herinner ik er allereerst aan, dat evenmin als de geloovigen en de ongeloovigen tegelijk zullen opstaan, zij ook tegelijk zullen gesteld worden voor den rechterstoel van Christus. Er is een eerste en een tweede opstanding. De eerste is die der geloovigen, de tweede die der ongeloovigen. Beiden zijn door een tijdsverloop van meer dan 1000 jaren van elkaar gescheiden. Aan het einde der regeering van Christus op aarde worden de dooden uit hunne graven opgewekt en voor den grooten, witten troon gesteld om geoordeeld te worden. Dit zijn degenen, die van het begin der wereld af gestorven zijn, en die niet tot de eerste opstanding behoorden. (Zie Openb. 20.) Meer dan 1000 jaar vroeger zijn alle ontslapen heiligen opgewekt geworden, en hebben deel ontvangen aan de regeering van Christus gedurende de 1000 jaren. Derhalve heeft hunne openbaarwording voor den rechterstoel niet plaats op hetzelfde oogenblik met de ongeloovigen.

Doch niet alleen dit; maar zelfs de ongeloovigen zullen niet allen tegelijk voor den rechterstoel gesteld worden. In Openb. 19 lezen wij, dat het beest en de valsche profeet bij de komst van Christus op aarde gegrepen en in den poel des vuurs geworpen worden. Deze zijn dus geoordeeld, en komen niet meer voor den rechterstoel terug. En in Matth. 25 vinden wij de volken, die op het oogenblik van Jezus' komst op aarde leven, voor den rechterstoel van Christus staan. De schapen gaan het koninkrijk van Christus binnen, om zich in zijne heerlijke regeering te verheugen; terwijl de bokken de vreeselijke woorden uit zijnen mond vernemen: "Gaat weg van mij, vervloekten! in het eeuwige vuur, dat den duivel en zijnen engelen bereid is." Ook dezen zijn dus geoordeeld, en komen later niet meer voor den troon.

Hierbij bedenke men nog, dat de gemeente van Christus niet alleen met Christus heerschen, maar ook met Christus oordeelen zal. Zij zit met Christus op den troon, en voor haar, zoowel als voor Hem, zullen alle volken en alle menschen gesteld worden. "En ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij mij gegeven hebt, opdat zij één zijn, gelijk wij één zijn: ik in hen, en Gij in mij; opdat zij volmaakt zijn in één, en opdat de wereld erkenne, dat Gij mij gezonden hebt, en hen liefgehad hebt, gelijk Gij mij liefgehad hebt." (Joh. 17 : 22 en 23.) Dit gebeurt, wanneer Christus geopenbaard zal worden, want dan zullen wij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid. (Kol. 3 : 4.) En dan zullen zij komen, en zich neerbuigen voor onze voeten, en bekennen, dat wij door den Heer bemind zijn. (Openb. 3 : 9.)

Gelijkerwijs nu de ongeloovigen eerst voor den rechterstoel zullen gesteld worden, nadat zij uit hunne graven zijn opgewekt, zoo zal ook de openbaarwording der geloovigen voor dien rechterstoel eerst plaats vinden, nadat de Heer de ontslapenen opgewekt en de levend overgeblevenen veranderd zal hebben. Al zullen wij ook na onzen dood meer weten dan nu, zoo kan er toch van een gesteld worden voor den rechterstoel eerst spraak zijn, als wij onze nieuwe lichamen hebben. Niet onze zielen, maar wij worden geopenbaard. En dit ligt in den aard der zaak, aangezien hetgeen geopenbaard wordt datgene is, wat in het lichaam geschiedde. - Mij dunkt, dat onze openbaarwording plaats zal vinden, zoodra wij tot den Heer zijn opgenomen, en Hem zien zullen, gelijk Hij is. Dan zijn wij in het licht; dan omringen wij Gods troon, en dan kennen wij, gelijk wij gekend zijn.

In Openb. 4 en 5 vinden wij een tooneel beschreven, 't welk in dit opzicht belangrijk en leerrijk is. Hoewel ik geenszins beweer, dat ons daar onze openbaarwording voor den rechterstoel beschreven wordt, zoo vinden wij er toch een voorstelling van de heiligen, die den rechterstoel omringen. De vier en twintig oudsten, als vertegenwoordigers van de schaar der hemelsche heiligen, omringen den troon van God en het Lam. En deze troon is niet de troon der genade, maar de troon des gerichts. Er gaan donderen en bliksemen en stemmen van dien troon uit. Voorzeker geen symbolen der genade! Die op den troon zit, heeft een boek in zijne handen, verzegeld met zeven zegelen. Niemand dan het Lam is waardig dat boek te openen en zijne zegelen open te breken. Het Lam, dat overwonnen heeft, neemt het boek, opent de zegelen, en stort de oordeelen op aarde uit. De Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel den Zoon gegeven. Rondom dien troon nu zitten de hemelsche heiligen in volmaakte rust. Hoewel zij Gods gerechtigheid aanschouwen, hoewel het Lam toornt, hoewel al de stralen van Gods heerlijkheid hen beschijnen, zij houden niet op te zingen het nieuwe lied der verlossing; en alleen dan, als er sprake is van de toebrenging van alle eer en heerlijkheid aan Hem, die op den troon zit, staan zij op van hunne tronen, en werpen zich vol aanbidding neder aan zijne voeten. Ja, zoo zal het eenmaal zijn. Onze verlossing is een volkomene. Geen oordeel kan ons meer treffen. Zonder vlek of rimpel staan wij voor den troon. Gods heilig licht kan ons niet verschrikken; integendeel, wij verheugen er ons in; en zullen dan eerst recht de genade prijzen, die ons van de zonde en van al hare gevolgen heeft bevrijd, en aan Christus gelijkvormig heeft gemaakt.


[1] Volgens de meeste handschriften moeten wij hier lezen "de rechterstoel Gods"en niet "de rechterstoel van Christus". Zie de nieuwe vertaling van het Nieuwe Testament, bij den Uitgever dezes verschenen.