Het huisgezin te Bethanië.

 

De Bijbel is een wondervol boek. Een boek zóó heerlijk en schoon, dat gij er u altijd weer door aangetrokken gevoelt. Hoe dikwijls gij het ook hebt doorgelezen, het is altijd weer nieuw en frisch en levend en krachtig. De oude geschiedenis blijft altijd nieuw; de lang gekende waarheid is telkens weer het voedsel voor de ziel. Nooit zal het u vervelen het gedurig opnieuw te lezen. Integendeel; bij elke hernieuwde lezing wordt gij er meer aan gehecht, boezemt het u meer belangstelling in, verkwikt en vertroost en versterkt het meer uwe ziel. Gij gevoelt het - niet de mensch, maar God spreekt u toe. Gij hoort zijne stem; gij verneemt zijne gedachten; gij aanschouwt zijne daden; ja, wat meer is, gij aanschouwt Hem zelf in al zijne grootheid en heerlijkheid, in al zijne liefde en genade; gij aanschouwt Dien, dien Hij gezonden heeft, onzen aanbiddelijken Heer en Verlosser, den Zoon zijns welbehagens, den Schepper van hemel en aarde, den heiligen Menschenzoon, den Koning des heelals.

De Bijbel is een wondervol boek. Het is een boek voor iedereen. Zondaars leert het den weg der zaligheid. Vermoeiden en belasten leidt het tot de ware rust, hongerigen tot het waarachtige Manna, dorstigen tot de fontein van levend water. De kinderen, jongelingen en vaders in Christus vinden gelijkelijk in zijne bladen leering, vertroosting en leiding. Niemand, in welken toestand, in welke omstandigheden, of op welke hoogte van geestelijk leven hij ook zij, zal zich tevergeefs voor dat boek neerzetten, en het onbevredigd ter zijde leggen. Iedereen vindt voor zich het gepaste antwoord op al zijne vragen. En het is een boek voor alles. Geen toestand der ziel blijft onbesproken; geen betrekking des levens onaangeroerd. Bekommerden worden bemoedigd, bezorgden gerustgesteld, lijdenden en bedroefden getroost. Zwakken worden gesterkt, kleingeloovigen vermaand, ongeregelden bestraft, gevallenen weer opgericht. Mannen en vrouwen, ouders en kinderen, heeren en dienstknechten vinden gelijkelijk in dat boek den weg, dien zij te bewandelen hebben, en de verplichtingen, die op hen rusten, hun aangewezen. Met één woord, voor iedereen en in alle omstandigheden is in die gewijde bladen een onuitputtelijke bron van onderwijzing, vertroosting, vermaning en leiding.

Deze opmerkingen vloeiden, als het ware, vanzelf uit mijne pen, toen ik mij nederzette om een woord te schrijven over het huisgezin te Bethanië. De Bijbel, het boek voor iedereen en voor alles - dat leert ons ook deze geschiedenis. Een geloovig huisgezin, waar Jezus vertoeft - ziedaar hetgeen de Heilige Geest ons hier voorstelt. Welk een liefelijk tafereel! Het is eenig in zijne soort. Vele vrouwen dienden Jezus van hare goederen; vele discipelen volgden Hem na; vele kranken en lijdenden en onwetenden kwamen tot Hem; sommigen noodigden Hem ter maaltijd; maar nergens elders vertoefde Hij, gelijk in het huisgezin te Bethanië. Daar werd Hij niet alleen ter maaltijd genoodigd, maar in huis opgenomen. Daar werd Hij met een liefde ontvangen, met een hartelijkheid bediend, met een onderscheiding behandeld, waarvan wij geen tweede voorbeeld vinden. De drie personen, waaruit dat huisgezin bestond, verschilden voorzeker aanmerkelijk in karakter en geestelijk leven; maar allen hadden zij Jezus hartelijk lief, en werden zij door Jezus vurig bemind. Martha ontving Hem in haar huis, Maria zat aan zijne voeten, (Luk. 10.) Lazarus zat aan zijne zijde. (Joh. 12.) "Heer! zie, dien gij lief hebt, is krank," was de boodschap der zusters aan Jezus, toen Lazarus op het ziekbed lag uitgestrekt. "Lazarus, onze vriend, slaapt," zeide Jezus tot de discipelen. "Jezus nu had Martha, en hare zuster, en Lazarus lief," zegt ons de Heilige Geest.

En de Heer vertoefde daar, o! zoo gaarne. Hij was daar op zijn gemak. Hij gevoelde zich daar te huis. Dat huisgezin had aantrekkelijkheid voor Hem. Hij koos het tot de plaats zijns verblijfs gedurende de laatste dagen zijns levens hier op aarde. Omdat Jeruzalem Hem had verworpen, wilde hij daar niet verblijven, maar Hij ging des avonds naar Bethanië, en vernachtte aldaar, om des morgens weer naar Jeruzalem terug te keeren, en in den tempel te leeren. (Joh. 12; Matth. 21 : 17.) Hij rustte daar uit van de vermoeienissen des daags. In dien vertrouwelijken huiselijken kring vond Hij een weinig vergoeding voor het leed, Hem elders aangedaan. En daar was ééne ziel, die zijne gedachten begreep, en die met Hem leed, terwijl geen der discipelen Hem verstond.

Gelukkig huisgezin! welk een eer, welk een voorrecht zulk een Gast te mogen herbergen! Wat zullen zij genoten hebben, die drie! Onvergetelijk zijn die uren en dagen voor hen geweest. Op een geheel bijzondere wijze hebben zij met Jezus kennis gemaakt. Niet slechts hun Verlosser en Leeraar was Hij, neen! Hij was de Vriend huns huizes. In een geheel eenige betrekking stonden zij tot Hem. Geen ander voorbeeld van zulk een innige vertrouwelijkheid met Jezus vinden wij in de geschiedenis geboekt. Zij hadden in Jezus een Vriend gevonden - trouwer dan een broeder - die in al hunne omstandigheden treden kon, die in al wat er bij hen gebeurde belangstelde, die met innige sympathie aan hen verbonden was. Joh. 11 toont ons dit zoo treffend. Lazarus was krank, en Jezus was verre van Bethanië. Wat zouden de zusters doen? Een boodschap tot Jezus zenden? Gewis. Maar welke? Een dringend verzoek om toch spoedig over te komen? Neen; dat zou wantrouwen in Jezus' liefde verraden hebben. "Heer! zie, dien gij liefhebt, is krank." Dat was de boodschap. Meer niet. Het was voldoende. Aandrang was overbodig. Zij kenden Jezus' hart. Meer dan eens hadden zij het ondervonden, hoe vol medegevoel Hij was. Zij wisten, dat Hij Lazarus liefhad - zóó lief, dat Hij slechts noodig had te weten, dat zijn vriend krank was, om terstond tot hem te snellen en Hem te genezen. En zij hadden zich niet bedrogen. Wel bleef de Heer weg, totdat Lazarus gestorven was; wel deed Hij de zusters door een weg van diep en zwaar lijden gaan, maar het was slechts om haar naderhand des te meer te verblijden. Het was slechts, opdat zij Hem nog beter zouden leeren kennen; zijne goddelijke sympathie nog meer zouden ondervinden, en de heerlijkheid Gods zouden aanschouwen. En het vertrouwen in Jezus' liefde was zóó sterk bij de zusters, dat zij, ook na zulk een groote teleurstelling, niet in het minste geschokt waren in het geloof aan zijne liefde en trouw. "Heer, waart gij hier geweest, zoo ware mijn broeder niet gestorven!" roepen zij beiden uit. En terwijl Martha er bijvoegt: "Maar ook nu weet ik, dat alles wat gij van God begeeren zult, God u dat geven zal," valt Maria aan zijne voeten neer, om hare smart bij Hem uit te weenen, en zijn teeder medegevoel te genieten.

Ziet, geliefde broeders! dit alles is treffend en leerrijk. In Bethanië werd Jezus een woning, een te-huis bereid. De harten waren Hem gewijd; het huis stond voor Hem open; alles stond Hem ten dienste. Staat uw huis open voor den Heer? Ontvangt gij Hem gaarne? Doet gij alles om het Hem daar aangenaam te maken? Is het u een groote eer, een onschatbaar voorrecht, als Hij bij u inkeeren wil? Zegt gij met den dichter:

 

O zalig huis! waar Gij wordt opgenomen,
Waar U, o Heer! een woning is bereid;
Waar, onder alle gasten, die er komen,
Gij de gewenschte, Gij de liefste zijt.

 

Er is een noodigen en een ontvangen van den Heer, dat zijn hart koud laat. Een noodigen uit nieuwsgierigheid; een noodigen uit noodzakelijkheid, omdat men het niet durft laten. Simon, de farizeër, noodigde Jezus ter maaltijd, doch liet alles achterwege, waardoor hij zijne ingenomenheid met de komst van Jezus had moeten uitdrukken. Geen water voor de voeten, geen zalf op het hoofd, geen kus ter begroeting. Jezus kwam, maar was daar niet te huis. Simon's hart stond niet voor Hem open, en daarom had Simon's huis geen aantrekkelijkheid voor Hem. Jezus komt liever in een kleine stulp, waar alles van armoede getuigt, maar waar een hart klopt voor Hem, waar men het zich een eere rekent hem te ontvangen, dan in een prachtig paleis, waar men wel met veel plichtpleging Hem te gemoet komt, maar waar geen vurige liefde tot Hem het huis tot een aangename woning maakt. Hoe ontvangt gij Jezus? Met de hartelijkheid van Martha en Maria, of met de koudheid van Simon? Hebt gij alles voor Hem over, of geeft gij slechts het strikt noodige? En bovenal, wat gij doet en geeft, geeft en doet gij dat uit ingenomenheid met zijn Persoon, uit vurige liefde tot Hem?

De Heer is niet meer hier. Persoonlijk kan Hij niet meer bij ons aan tafel zitten en in ons huis vernachten. Maar is ons huis een huis, waar Hij gediend en gevreesd wordt; waar zijn Naam op aller lippen zweeft; waar men Hem tracht te behagen? Een huis, waar de zijnen met vreugde, met hartelijkheid, met liefde ontvangen en geherbergd worden? "Die u ontvangt, ontvangt mij," heeft de Heer gezegd. "Voorwaar ik zeg u: voor zooveel gij dit één van mijne minste broeders gedaan hebt, zoo hebt gij het mij gedaan." "Tracht naar herbergzaamheid," roept de Apostel den geloovigen toe; en "vergeet de herbergzaamheid niet, want hierdoor hebben sommigen onwetend engelen geherbergd." Aldus kunnen ook wij den Heer ontvangen. Staat ons huis voor de broeders open, dan staat het open voor Jezus. Maar dan moet het ook waarlijk om zijnentwil zijn, en niet om geprezen of geëerd te worden; niet om een goeden naam te hebben onder de geloovigen; ook niet om de eer te hebben van dezen of genen begaafde onder ons dak te herbergen; veel minder nog om onze nieuwsgierigheid te bevredigen, of ons geweten gerust te stellen.

Deze herbergzaamheid kan iedereen betrachten. Aan veel of weinig ligt het niet. Die weinig heeft, kan niet veel geven. Maar zelfs een beker koud water, om Jezus’ wil gegeven, wordt door Hem aangenomen. Doch die veel heeft, en slechts weinig geeft, behoeft op geen goedkeuring van den Heer te rekenen. Ach! onze arme harten zijn dikwerf zoo karig, zoo bekrompen. Hoeveel meer kon er in dit opzicht door velen gedaan worden! Als het hart maar klopt voor Jezus, dan is er altijd een gelegenheid tot weldoen te vinden. De liefde is vindingrijk. Denkt aan de Sunamietische in 2 Kon. 4. "Laat ons een kleine opperkamer van een wand maken," zegt zij tot haren man, "en laat ons daar voor den man Gods een bed zetten, en een tafel, en stoel en kandelaar, zoo zal het geschieden, wanneer hij tot ons komt, dat hij daar inwijke." Dat was voortreffelijk. En hoe heerlijk werd zij beloond! Welke zegeningen genoten Martha en Maria en Lazarus! Ja, als wij Jezus ontvangen, dan zullen wij altijd weten, dat Hij er geweest is. De liefelijkheid zijner tegenwoordigheid vervult het huis.

Maar zou de Heer in ieders huis kunnen wonen? Zeer zeker niet. Dat zouden wij niet eens doen. Zoudt gij gaarne wonen in een slordig, twistziek huisgezin? Zoudt gij gaarne vertoeven, waar men u koel en afgemeten ontvangt? Natuurlijk niet. Welnu, de Heer nog veel minder. O, Hij heeft al de zijnen lief; Hij draagt ze allen op zijn hart; Hij wil ze allen zijne zegeningen te genieten geven. Maar wanneer zij niet in zijne wegen wandelen, dan kan Hij onmogelijk met hen omgaan, alsof er niets in den weg stond. Jezus heeft gezegd: "Zoo iemand mij liefheeft, die zal mijn woord bewaren; en mijn Vader zal hem liefhebben, en wij zullen tot hem komen, en woning bij hem maken." Zijn wonen bij ons is dus afhankelijk van onze liefde tot Hem en van het bewaren van zijn woord. Voorzeker, de Heer bezoekt ook die huizen der zijnen, waar het ongeregeld toegaat; maar wonen is geheel wat anders. Als Hij ze bezoekt, dan komt Hij om te vermanen, om, zoo mogelijk, orde en regel te doen ontstaan. Maar woont Hij in een huis, dan is Hij daar als vriend om aan alles deel te nemen, en door zijn liefelijk bijzijn de vreugde te wekken en te verhoogen.

't Is treurig, doch, helaas! maar al te waar, dat er huisgezinnen van geloovigen zijn, waar de Heer Jezus zijn intrek niet nemen kan. Zou Hij daar wonen, waar wereldschgezindheid heerscht? Onmogelijk. Denkt aan Abraham en Lot. Bij Abraham vertoefde de Heer; daar zette Hij zich aan den maaltijd; daar verkeerde Hij als een vriend. Tot Lot ging Hij niet eens zelf, maar zond zijne engelen; en dezen wilden liever op straat, dan in Lot's huis vernachten.

Zou Jezus zijn intrek nemen in een huis, waar het slordig is en vuil, en waar het ongeregeld toegaat? Denkt aan de woorden van den Apostel: "Broeders! al wat waarachtig is, al wat eerlijk is, al wat rechtvaardig is, al wat rein is, al wat liefelijk is, al wat wél luidt, zoo er eenige deugd is, en zoo er eenige lof is, bedenkt datzelve. Hetgeen gij ook geleerd, en ontvangen, en gehoord, en in mij gezien hebt, doet dat, en de God des vredes zal met u zijn."

Zou Jezus gaarne wonen, waar twist en tweedracht heerschen, waar man en vrouw niet samenstemmen, waar de kinderen opstaan tegen de ouders? Gewis niet. Waar liefde woont, gebiedt de Heer den zegen; daar woont Hij-zelf, daar wordt zijn heil verkregen, en 't leven tot in eeuwigheid.

't Zijn ernstige dingen, waarover wij spreken, geliefden! dingen van uitnemend praktisch belang. Stelt gij er prijs op, dat de Heer bij u inkeert, dan moet gij uw huis zóó inrichten, dat Hij er gaarne vertoeft. Er wordt, in dit opzicht, veel door de geloovigen gezondigd. Velen meenen, dat het er niet zoo nauw op aankomt. Als het hart maar goed staat voor den Heer, dan moet men op het overige zoo nauw niet letten, zeggen zij. Alsof de toestand in huis niet een gevolg is van den toestand des harten. Alsof in huis alles in wanorde, en toch in het hart alles in orde kan zijn. Die zoo denkt, bedriegt zich zelven. Wij moeten als lichten schijnen in de wereld; en dat niet alleen door te spreken in de vergadering, door het evangelie te verkondigen, door christelijke werkzaamheden te verrichten, door zich uitwendig van de wereld af te zonderen, maar ook door als een Christen in huis te verkeeren, met de zijnen in liefde om te gaan, orde en regel te betrachten, de kinderen op te voeden in de vreeze en vermaning des Heeren. O, mochten allen dit leeren verstaan en ter harte nemen!

Jezus wonende in hart en huis - ziedaar het heerlijk voorrecht van den Christen. Bij allen wil de Heer gaarne inkeeren. Als Hij niet komt, ligt het nooit aan zijne bereidwilligheid, maar aan de onmogelijkheid om te komen. Wij maken het Hem dan onmogelijk. Hoe geheel anders zou het er in vele huisgezinnen uitzien, als Jezus er woonde! Waar Jezus woont, o daar is het zoo kalm, zoo rustig, zoo liefelijk. Daar komt de liefde Gods u tegen. Daar is geen uitgelatenheid, maar ook geen stroefheid; neen! een heilige vreugde vervult de harten, en straalt van het gelaat. Geen laf gesnap, maar woorden met zout besprengd hoort men daar. Een lied ter eere van God ruischt er langs de wanden. Zalige oogenblikken kunt gij er slijten - oogenblikken van hemelsche blijdschap en goddelijk onderwijs. Zulk een huis is een lichtende ster aan den donkeren, stormachtigen hemel der wereld. Zelfs die buiten zijn, zien met eerbied naar zulk een huis op. Wordt er geleden - en welk waar Christen lijdt niet - o, het is een lijden met geduld - een lijden met de vertroostingen des Heiligen Geestes - een lijden in Jezus' nabijheid. Niet zelden ziet men het, dat de kracht en genade des Geestes in dagen van strijd en moeite nog meer zich vertoonen dan in dagen van voorspoed en geluk. En soms speelt de glimlach der hope en der gelukzaligheid in God om den mond van den kranke of van den zwaar beproefde, waar anderen, in zak en assche gezeten, stikken in hunne tranen.

En de Heer? O, geen gast is aan Hem gelijk. Denkt niet, dat Hij met één slag alles te onderstboven keert in huis. Neen, Hij is de wijsheid, zoowel als de liefde. Niet met kracht en geweld, maar door het zachte suizen des winds oefent Hij invloed uit. Soms zonder een woord te spreken. Soms met een enkelen blik. Soms door met opzet te zwijgen, waar men stellig een medespreken zou hebben verwacht. Zijne tegenwoordigheid alleen oefent reeds een grooten invloed uit. Door iets beters te geven verdwijnt het middelmatige vanzelf. Denkt vooral niet, dat Hij zich zonder aanleiding bemoeien zal met de inrichting van uw huis. O, neen! Hij, die de zijnen doet vermanen, zich niet met eens anders doen te bemoeien, zal dit zelf niet doen. Geen aanmerking op Martha's drukke bezigheden zou over zijne lippen gekomen zijn, had Martha niet zijne handelwijze en die van Maria berispt. Hij doet niet, wat sommigen doen, die anderen willen dwingen hunne werkzaamheden te staken, en naar hen te luisteren. De Heer weet, dat ook deze dingen geschieden moeten; en Hij laat ze in hunne volle waarde, ja, het verkwikt zijn hart, als men ook daarin Hem tracht te dienen. Alleen dan wanneer men met zijne dienst zóó is ingenomen, dat men zijn onderwijs meent te kunnen ontberen, dan komt de vermaning van Jezus, die alle dingen tot hunne rechte plaats terugbrengt. Aanbiddelijke Heiland! Gij zijt de eenig Volmaakte. Uw doen is louter majesteit en heerlijkheid. Niemand is met U te vergelijken. Naar U verlangt mijne ziel! Woon Gij steeds in mijn hart en in mijn huis; en doe mij spoedig wonen in het heerlijk Vaderhuis daarboven, waar ik kennen zal, gelijk ik gekend ben, waar mijne hoogste vreugde het genot uwer zalige nabijheid zal zijn!