Men heeft meermalen, en terecht, opgemerkt, dat de Heer Jezus zich in zijne handelingen en gesprekken van het 13de tot het 17de hoofdstuk van Johannes' Evangelie verplaatst tusschen zijne opstanding en hemelvaart. Ook worden zij gekenmerkt door niet meer in betrekking te staan tot de wereld, maar zich alleen uit te strekken tot den engen kring zijner discipelen. Dit bewijzen ons de woorden: "Ik kom tot U, heilige Vader! Ik heb voleindigd het werk, dat Gij mij gegeven hebt om te doen. Ik ben niet meer in de wereld." Toen de Heer zeide: "Ik heb voleindigd het werk, dat Gij mij gegeven hebt te doen," was Hij nog niet gekruist, en had alzoo in werkelijkheid het werk nog niet volbracht. Hij verplaatst zich dus in het oogenblik, dat alles volbracht is.
In het, gedeelte, dat voor ons ligt, is de Heer bezig de voeten zijner discipelen te wasschen, en alzoo een werk der reiniging te verrichten, 't welk voor den wandel onmisbaar is. Wij moeten echter wel opmerken, dat er ook in dit gedeelte van twee soorten van reiniging door den Heer gesproken wordt. Aan de voetwassching gaat een andere reiniging vooraf, waaraan de Heer ons herinnert door zijn woord tot Petrus: "Die gewasschen is, heeft niet van noode, dan de voeten te wasschen, maar is geheel rein." (vs. 10.) Dit is de reiniging door het bloed, 't welk ons volkomen voor God rein gemaakt heeft. Voor den hemel zijn wij gereinigd, en wel zoo volkomen, dat wij ieder oogenblik den hemel kunnen binnen gaan. Als de Heer Jezus komt, kan Hij ons, uit kracht van de reiniging door zijn bloed, in den hemel opnemen, en in de tegenwoordigheid zijns Vaders brengen, die geen enkele vlek aan ons ziet. Wij zijn niet zoo rein voor God, als wij denken, maar zoo rein als God het wil. Wij zijn door het bloed van Jezus niet gereinigd naar een menschelijke, maar naar een goddelijke maatstaf. Geheel rein, zegt de Heer, niet één vlek is overgebleven. Dit te verstaan is onmisbaar voor de rust van het geweten. Voor den hemel denken wij niet rein genoeg te zijn, en vandaar de vrees; voor de aarde zijn wij naar onze gedachten reiner dan wij werkelijk zijn, en vandaar de eigengerechtigheid. Doch het tegenovergestelde is waar: wij zijn voor den hemel reiner dan wij denken, en voor de aarde veel vuiler dan wij vermoeden; en daarom moeten ons gedurig de voeten gewasschen worden.
Deze reiniging is, gelijk ik reeds gezegd heb, onmisbaar voor den wandel. Ons verblijf op deze zondige aarde, en onze aanraking met de wereld, die Jezus verwierp, verontreinigt ons gedurig, hetgeen de gemeenschapsoefening met God en het genot daarvan verstoort. Om deze bij voortduring te kunnen hebben, moeten onze voeten gereinigd worden; en dit werk der liefde verricht Jezus hier aan zijne discipelen.
De Heer Jezus ontdoet zich van het opperkleed, omgordt zich met een linnen doek, en giet water in een bekken. Ofschoon de Heer en de Meester vernedert Hij zich, en verricht het werk van een slaaf; de omgording met den linnen doek is daarvan het bewijs. En nadat Hij zijnen discipelen de voeten gewasschen heeft, zegt Hij: "Zoo zijt gij ook schuldig elkanders voeten te wasschen, want ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat gelijkerwijs ik u gedaan heb, gij ook doet." Hieruit zien wij, vooreerst, dat wij schuldig zijn, elkander de voeten te wasschen. De Heer Jezus was het niet schuldig; want Hij was hun Heer en Meester. Toch doet Hij het, en wij, die het elkander schuldig zijn laten het veeltijds na. De Heer heeft ons een voorbeeld gegeven, zoowel dat wij elkander de voeten zullen wasschen, als ook hoe wij dit moeten doen. Om elkanders voeten te wasschen, moeten wij het opperkleed afleggen en den linnen doek aandoen, met andere woorden, wij moeten ons vernederen en dienstknechten worden. Als heer en meester kan dit werk niet verricht worden, het moet in een bukkende, knielende houding geschieden. In staande houding is het wel mogelijk elkander het hoofd te wasschen, maar niet de voeten. De Heer knielt neder; dit moeten wij ook doen. Hij wascht alleen de voeten, en wil zelfs aan het verlangen van Petrus niet voldoen, om hem het hoofd en de handen te wasschen. Bij ons is veeltijds het omgekeerde het geval, wij willen het hoofd en de handen, maar niet de voeten wasschen. Ja, Zoo gaat het, helaas! wat wij doen moeten, doen wij niet. Wij beginnen dikwijls bij het hoofd, terwijl wij aan de voeten moeten zijn. Ook moeten wij het water niet vergeten. De Heer giet water in een bekken. Het water is het zinnebeeld van het Woord. Het Woord toegepast onder de leiding des Heiligen Geestes, is in staat ons van het onreine in onzen wandel te reinigen.
Een niet minder gewichtige zaak valt hier nog op te merken. Zullen wij namelijk iemand goed de voeten wasschen, dan moet het geschieden in den geest en de gezindheid des Heeren; wij moeten in zijne gemeenschap zijn en in zijnen geest wandelen. Hoe menigmaal wordt dit gemist; hoe dikwijls zijn wij opgewonden of driftig, of hebben iets in ons hart tegen dengene, wiens voeten wij willen wasschen. In zulk een gesteldheid is het echter beter te huis te blijven en niets te doen.
De Heer is ons niet schuldig de voeten te wasschen, het is alleen zijne liefde en genade, die Hem tot dit werk drijft. Hij wil ons zoo gaarne in zijne gemeenschap hebben, wetende dat wij daar alleen waarlijk gelukkig zijn. Voordat de Heer de voeten zijner discipelen wascht, lezen wij: "alzoo Hij de zijnen, die in de wereld waren, had liefgehad, zoo heeft Hij hen liefgehad tot het einde." De liefde was alzoo de bron, waaruit alles voortvloeide. Waar de liefde ontbreekt, is het beter de voetwassching achterwege te laten, want dan werkt het doorgaans niets uit. Al zouden wij ook het Woord nog zoo juist en goed toepassen wij zijn dan onbekwaam het in den geest des Heeren te doen.
Petrus wilde zich onttrekken, toen de Heer hem de voeten wilde wasschen. "Gij zult mijne voeten niet wasschen in der eeuwigheid." (vs.8.) De gedachte, dat zijn Heer het werk van een slaaf zou doen, was hem ondragelijk. Toen de Heer hem echter antwoordde: "dan hebt gij geen deel met mij," was Petrus oogenblikkelijk bereid: "Heere! niet alleen de voeten, maar ook de handen en het hoofd." Geen deel te hebben met Jezus, was voor Petrus verschrikkelijk; de gedachte alleen daaraan was genoeg om hem te doen beslissen, want aan het deelgenootschap met Jezus was voor hem alles gelegen. En voor ons is en blijft het steeds de vraag, of hieraan voor ons alles gelegen is. Zoo ja, dan zullen wij ons, evenals Petrus, gewillig aan Jezus overgeven, om ons door Hem te laten reinigen. Wat toch zou er boven het deelgenootschap met Jezus kunnen gaan? En toch gebeurt het niet zelden, dat wij ons verzetten, en niet willen, dat ons de voeten gewasschen worden, al is het om andere redenen dan bij Petrus. Onze natuur, ons vleesch verzet er zich tegen. Wij kunnen het niet begrijpen, waartoe het noodig is, dat de Heer zulk een werk aan ons doet. Dan geldt het woord van Jezus tot Petrus: "Wat ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het na dezen verstaan." Hoe dikwijls komt het in het leven voor, dat wij vragen: waarom dit of waarom dat? En het antwoord des Heeren is: "Gij zult het na dezen verstaan." Als wij eenmaal in de heerlijkheid zullen gekomen zijn, en in het licht van God alles zal openbaar worden, dan zullen wij voorzeker met Petrus zeggen: "O, hoe dom ben ik geweest, ja ik was gelijk een onvernuftig beest." (Ps. 73.) Heb ik het op aarde niet kunnen begrijpen, nu zie ik, dat het de liefderijke hand van mijnen Heer was, die mij in dien weg bracht, om mij te reinigen van hetgeen zijn omgang met mij hinderde; nu zie ik, hoe de Heer voor mij heeft gezorgd, en mij voor veel kwaads bewaard heeft.
Hoe gezegend te weten, dat er niets meer is tusschen ons en God, en dat uit zijn hart slechts liefde en genade tot ons stroomt! Maar tevens hoe gewichtig en noodig is het voor ons, ons niet te onttrekken, als de Heer ons de voeten wil wasschen. Als onze voeten onrein en vuil zijn, dat wil zeggen, als onze wandel bevlekt is, kan Hij niet met ons zijn. Laat het daarom onze begeerte zijn, dat de Heer ons reinige, hoe moeielijk dit voor onze natuur zijn moge. Hoe meer wij ons laten reinigen, des te nauwkeuriger beginnen wij acht te geven op elke vlek, en des te ondragelijker wordt zij ons. Wanneer wij echter gewoon worden, met onreine voeten te loopen, zullen wij al spoedig zeggen, een vlek meer of minder doet er niet toe. O, hoe treurig! Hoe onteerend voor Jezus! De Heer geve ons het verlangen om met reine voeten te gaan! Elke onreinheid wil Hij wegnemen. Wij kunnen met gerustheid er mede tot Hem gaan. Dan eerst zullen wij waarlijk gelukkig zijn, den Heer voor ons hart genieten, en tot zijne verheerlijking hier beneden wandelen, totdat wij de reiniging niet meer behoeven, als wij wandelen zullen in de gouden straten van het hemelsch Jeruzalem, waar geen vuil ons meer kan verontreinigen, en wij in het volle genot zullen zijn van de heerlijke vruchten, die het werk van Jezus in ieder opzicht voor ons heeft aangebracht.