Daniël en zijne drie vrienden geven ons een treffend voorbeeld van getrouwheid aan Gods bevel onder de moeielijkste omstandigheden. Hun toestand was verre van gemakkelijk. Uit hun land gevankelijk weggevoerd, in een heidensch land geplaatst, en geroepen om dienaren van een vreemden vorst te zijn. Omringd door afgoderij en onreinheid; naar menschelijk oordeel buiten staat zich onbesmet van de heidensche levenswijze te onthouden; ieder oogenblik in gevaar zich te bezoedelen. Voorwaar, 't was niet gemakkelijk hier getrouw te zijn - niet gemakkelijk aan Nebukadnezar's hof evenzeer de wet huns Gods te onderhouden, als zij dit vroeger in Jeruzalem gedaan hadden. Nogtans deden zij het. Zij weigerden de spijs des konings te eten en zijnen wijn te drinken. Zij vraagden niet naar tijd of omstandigheden. Voor hen was de wil van God altijd en overal dezelfde. Of zij in Jeruzalem waren of in Babel, dat deed niets ter zake. God had gezegd, dat zij geen onreine spijzen zouden eten, en zij deden dit eenvoudig niet. De tijden waren veranderd, de omstandigheden waren niet meer dezelfde; maar Gods wil was daarom niet veranderd. En daarnaar regelden zij hun gedrag, de uitkomst aan God overlatende.
Dat is het karakter des geloofs. Het geloof vraagt niet naar tijd of omstandigheden, maar altijd alleen naar de gedachten en den wil van God. Het ongeloof is altijd aan het redeneeren, en houdt zich steeds bezig met tijden en omstandigheden. Duizenden zouden gezegd hebben: "het gaat niet om in Babel als een Jood te leven. Wij zijn gevangen tegen onzen wil, en moeten ons nu maar naar de omstandigheden schikken." "Neen!" zeide Daniël, "wij moeten ons niet schikken; wij kunnen hier evengoed als Joden leven als in Jeruzalem. 't Komt er maar op aan op God te vertrouwen, dan zal alles wel goed gaan." En alles ging goed. De Heer hielp hen. Hij gaf hun genade in de oogen van den overste der trawanten. Zij behoefden de heidensche spijs niet te eten. God bekroonde hun geloof. En dat doet Hij altijd. Het is zijne vreugde dit te doen; want Hij is een belooner dergenen, die Hem zoeken.
En is het niet onze roeping in onze dagen eveneens te handelen? De bloeitijd van Israël was voorbij, toen Daniël in Babel gevangen was. Ook de bloeitijd der gemeente is voorbij. Hoe treurig is de toestand der christelijke kerk op aarde! Hoe groot is haar verval! Hoe grenzeloos de verwarring! Hoe schrikkelijk het on- en bijgeloof! Hoe buiten alle palen de goddeloosheid en wereldszin! Wat moeten wij doen? Eenvoudig wat Daniël deed. Ons aan Gods Woord vasthouden. Niet vragen naar tijden of omstandigheden. Niet redeneeren, maar geloovig gehoorzamen. De wil van God is niet veranderd. Wat Hij in de eerste eeuw der christelijke kerk wilde, wil Hij nog. Zijn Woord ligt voor ons, om ons dien wil bekend te maken. Geen ongeloovig: maar dat kan nu niet, dat is nu niet meer mogelijk. Antwoorden wij met Daniël: "Dat is wel mogelijk, als wij maar op God vertrouwen en ons voor Hem neerbuigen." Wij kunnen evengoed als de eerste Christenen van de wereld afgezonderd leven en ons in Jezus' Naam aan zijne tafel vergaderen, geleid door den Heiligen Geest. Dit hangt niet af van de tijden of omstandigheden, maar van ons geloof. Wij kunnen zeer zeker niet de gaven van vroeger terugroepen, evenmin als Daniël in Babel een tempel voor Jehova kon bouwen; maar wij kunnen in afzondering van de wereld God dienen naar zijn Woord en naar zijnen wil. En gelijk Daniël gezegend werd door God, zullen ook wij gezegend worden.
't Is waar, dit is niet gemakkelijk. Toen alle geloovigen één hart en ééne ziel waren, toen niemand van degenen die buiten waren, zich bij hen dorst te voegen, toen, bijgevolg, de Heilige Geest zoo krachtig werkte in de gemeente, was het zeker veel gemakkelijker zich afgezonderd te houden en getrouw te zijn. Nu evenwel alles in de war is, en de wereld een christelijke gedaante heeft aangenomen, valt het moeielijk om in afzondering te wandelen en alleen den wil van God te betrachten. Men wil niet gaarne den zonderling spelen. 't Is niet gemakkelijk alles na te laten en van alles zich af te zonderen, wat door zoovelen voor goed, ten minste voor niet kwaad gehouden wordt. Doch het geloof ziet op God, en houdt zich aan God vast. Het laat zich noch door de menschen noch door het eigen booze hart van den rechten weg afbrengen. Het weet van geen plooien, van geen terugwijken. Het vraagt alleen: "Wat wilt gij, Heer! dat ik doen zal?" En dien wil brengt het ten uitvoer, trots alle moeielijkheden en gevaren, in spijt van allen tegenstand en vervolging. Zoo deden Daniël en zijne vrienden. Zoo deden alle geloovigen des Ouden en Nieuwen Verbonds. Zoo moeten ook wij handelen. Dat verheerlijkt God. Dat maakt ons hart gelukkig, en doet ons met blijdschap onze reis door de woestijn voortzetten. Dat doet ons opwassen in de kennis van Gods gedachten en wegen. De getrouwheid van Daniël en zijne vrienden was de oorzaak, dat zij verwaardigd werden met de mededeeling van Gods plannen in de verste toekomst, met de heerlijke belofte van de eindelijke zegepraal van den Zoon des menschen over alle macht en heerschappij van de zich tegen God verzettende volken dezer aarde. En hoe zou het ook anders kunnen? Kon de Heer aan Lot in Sodom zijne plannen meedeelen? Waarlijk niet. Gemeenschap met de wereld of de zonde, ongehoorzaamheid aan Gods bevelen, letten op tijden en omstandigheden, om daarvan de opvolging van Gods geboden afhankelijk te maken, sluiten gemeenschap met God buiten. En waar geen gemeenschap met God is, kan ook geen waarachtige kennis van zijne gedachten en wegen zijn. Ziedaar de reden van de schrikkelijke onkunde onder de Christenen. De meesten hebben de plaats van afzondering verlaten, en zich naar de omstandigheden geschikt. O, dat zij het mochten inzien, en, evenals Daniël, overal en ten allen tijde getrouw mochten zijn aan het Woord en den wil van God! Wij hebben in onze dagen behoefte aan zulk een getuigenis te midden van den afval en de goddeloosheid van het naamchristendom. De Heer make ons getrouw, en geve ons genade om in eenvoudigheid, zonder menschenvrees of menschenbehagen, zijnen wil te doen!