Balak, Bileam en Israël.

(Num. 22-24.)

Het is hoogst belangrijk bij het bijzondere karakter van deze profetie stil te staan. Jehova trekt, zonder dat Israël er iets van vermoedt, partij voor zijn volk tegen den vijand. Wij vinden hier geen beroep op het geweten des volks, zooals in andere profetieën, en geen voorzeggingen, die het geloof van het overblijfsel moeten versterken te midden van de aanvallen des vijands. Het volk vermoedde niets van hetgeen er gebeurde. Misschien murmureerde het ter zelfder tijd in zijne tenten tegen de wegen van God. Tegen den wil van Balak en Bileam openbaart God hier zijne gedachten over Israël, en brengt daardoor den vijand geheel in verwarring. En ofschoon deze profetie in letterlijken zin het volk Israël tot voorwerp heeft, zoo stelt zij ons toch in een ruimeren zin ons deel voor oogen: onze afzondering, onze rechtvaardigmaking, onze schoonheid in Gods oogen en de kroon der heerlijkheid in de komende ster van Jakob, van Christus zelf in heerlijkheid.

Israël was gelegerd in de vlakten van Moab; alleen de Jordaan was nog tusschen hen en het land der belofte. Maar hadden zij het recht om er in te gaan? Indien de vijand ze niet door geweld kan verhinderen, dan zal hij trachten ze onder den vloek te brengen, dien zij wel verdiend hadden. Balak zendt tot Bileam. De groote vraag in dit treffend tooneel is: - Zal het den Satan gelukken, het volk van God te vervloeken, zoodat het in het land der belofte niet kan ingaan? Er is hier geen spraak van de verlossing en van de vreugde daarover bij het begin van hunnen tocht, neen! er is hier spraak van de laatste schreden op deze baan, nadat hunne ontrouw openbaar geworden was. Kan de vijand onder zulke omstandigheden den intocht verhinderen? Geenszins. Wel moest Mozes in dezelfde vlakte, verontwaardigd over het gedrag van het volk, uitroepen: "Gij zijt een wederspannig en hardnekkig volk van den dag af, dat ik u gekend heb." En wij weten het maar al te goed, hoe hardnekkig het israëlietische volk was. En wat zegt God van dit volk door den mond van den naar schatten verlangenden Bileam? "Hij schouwt niet aan de ongerechtigheid in Jakob, ook ziet Hij niet aan de boosheid in Israël." Welk een getuigenis! Welk een oneindige genade! Welk een volmaaktheid in de wegen Gods! God ziet den waren toestand; Hij vergist zich niet; Hij spreekt de waarheid naar zijne volmaakte, oneindige wijsheid: Hij kan geen ongerechtigheid in zijn verlost volk aanschouwen. Hoe zou Hij ongerechtigheid kunnen zien in hen, die door het bloed des Lams gewasschen zijn? Wel ziet en oordeelt Hij alles, wat verkeerd is, in zijne wegen met het volk; maar tegenover den vijand is het een kwestie van gerechtigheid. God ziet, dat Hij, naar het raadsbesluit zijner genade, een rantsoen gegeven heeft, zoodat de zonden zijns volk verzoend zijn. Hij kan in gerechtigheid deze zonden niet zien. Daarom is de mond van den verklager verplicht om te getuigen, dat er geen ongerechtigheid is, en dat geen macht tegen Jakob bestaan kan. Hoe heerlijk en vertroostend voor ons te zien, dat God handelt en oordeelt naar zijne eigene gedachten! Van het begin tot het einde heeft Hij gedachten des vredes over ons. Hij heeft alles gedaan, wat er noodig was, om al zijne eigenschappen met de eeuwige gerechtigheid te verzoenen. Het geloof grijpt deze gedachten aan, en vertrouwt daarop. Daaruit ontspringt vreugde en vrede. Terwijl de tegenwoordigheid van God in het midden van zijn volk, en zijn oordeelen van alles wat onrein is, de praktische heiligheid verzekert en staande houdt, handelt God, in spijt van den vijand, naar zijne eigen gedachten.

Bileam had een ellendig karakter. Gedwongen van verre de zegeningen te aanschouwen, die God over zijn volk wilde uitstorten, gaat hij later zich er op toeleggen, om het, zoo mogelijk, door de zonde ten val te brengen, meenende dat de rechtvaardige God geen zondig volk kan zegenen. Een grootere boosheid kan men zich moeielijk voorstellen. - Staan wij een oogenblik bij de bijzonderheden dezer geschiedenis stil.

Balak zoekt Bileam op. Bileam geeft voor, dat hij den Heer moet vragen, hetzij uit onwillekeurige vrees, of om in de oogen van anderen den schijn aan te nemen, alsof hij alles deed door de macht van Jehova. En werkelijk treedt God tusschenbeide, en verschijnt aan Bileam. Hij neemt de zaak zijns volks in de hand, en oefent zijne macht uit over de onrechtvaardige ziel van Bileam tegen diens wil; want Bileam begrijpt niets van de bedoelingen Gods. God zeide: "Gij zult met hen niet trekken, gij zult dat volk niet vloeken, want het is gezegend." En wat zegt Bileam? "De Heer weigert mij toe te laten met ulieden te gaan." Hij zou gaarne gegaan zijn; zijn hart verlangde naar de belooning van Balak; alleen de vrees voor Jehova hield hem terug. Hij had geen begrip van de zegeningen des volks; hij kende niets van de volheid der genade, en was ongevoelig voor de vreugde, welke God heeft in zegenen. En bijgevolg toen de verzoeking herhaald werd, huichelt hij godvruchtigheid, doch dringt er tevens bij de boden van Balak op aan, dat zij nog één nacht zouden wachten, opdat hij tijd zou hebben te hooren, wat de Heer hem verder zou zeggen. Wat had hij nog noodig te weten omtrent een uitnoodiging het volk te vloeken, waarvan God gezegd had: het is gezegend? Hij verried hierdoor niet de minste overeenstemming te hebben met de gedachten van God; hij werd in al zijne handelingen alleen geleid door de vrees voor de gevolgen. Anderszins zou hij zóó gelukkig geweest zijn in den zegen van het volk, dat hij de uitnoodiging om het te vloeken met verontwaardiging van zich zou gewezen hebben.

Evenwel bedient God zich van Bileam om een heerlijk getuigenis omtrent zijn volk te geven, hoewel Hij tegelijkertijd de booze wegen van den profeet veroordeelt. God toont hem, dat zijne verkeerdheid en dwaasheid grooter waren dan die van de ezelin, waarop hij reed. Nogtans laat de Heer hem verder gaan. Dat Hij hem tegentreedt op den weg, moet alleen daartoe dienen, om Bileam te dwingen, dat hij getrouw zou uitspreken hetgeen God besloten had hem in den mond te geven. Het is duidelijk uit de geheele geschiedenis, dat Bileam tooverij met den naam van Jehova vereenigd had, en dat hij langs dezen weg een werktuig van den duivel geworden was, en dat wel onder den dekmantel van onder de leiding van Jehova te staan. God verhindert en vernietigt ten behoeve van zijn volk alle macht des vijands, en dwingt Bileam uit te spreken, hetgeen Hij wilde, dat uitgesproken zou worden.

Eindelijk bereikt Bileam de hoogte des bergs. Hij ziet het volk Israël gelegerd in de vlakte; en zijn mond opent zich om een van de merkwaardigste profetieën der Schrift uit te spreken. Deze profetie kan in vier deelen verdeeld worden. Zooals ik reeds opmerkte, heeft zij in den letterlijken zin des woords alleen betrekking op Israël; doch wat hare beginselen betreft, kan zij op de gemeente toegepast worden. Het eerste gedeelte spreekt over de scheiding van de wereld. "Ziet, dat volk zal alleen wonen, en het zal onder de heidenen niet gerekend worden." (h. 23 : 7 - 10.) Het tweede gedeelte verklaart, dat de roeping Gods onberouwelijk is. God had de Israëlieten gezegend, zou Hij dit niet bevestigen? Zij zijn gerechtvaardigd en zonder gebrek voor God. Hij heeft hen uit Egypte geleid. Het volk heeft de "krachten van een eenhoorn;" en de vijand, die het vervolgt, vermag niets tegen hetzelve. (vs. 18 - 24) - Toen Bileam zag, dat God niets anders wilde doen dan zegenen, onderwierp hij zich aan zijne macht, en ging ditmaal niet tot de tooverijen; en de Geest van God kwam op hem. Daar de rechtvaardiging van het volk geopenbaard was, kon de Geest van God getuigenis geven aan het volk, in plaats van dit getuigenis alleen te bepalen bij de gedachten en plannen van God. Bileam ziet Israël van boven af; het gezicht des Almachtigen ziende, ziet hij het volk naar de gedachten van den Geest van God, zooals God zelf het aanschouwt. De oogen van den profeet zijn geopend. Dit is het derde gedeelte der profetie. Het is opmerkelijk, dat de profeet het volk niet ziet in het bezit van Kanaän, noch in zijne blijvende woningen. O, neen! Bileam wendt zijn aangezicht naar de woestijn, en ziet de kinderen Israëls wonende in tenten. Daar ziet hen de Geest van God; en Hij beschrijft de schoonheid en de orde van het volk in de oogen Gods. De wateren der verfrissching zijn altijd bij hen, zij waren als boomen, die de Heer zelf geplant heeft; daarom zullen zij groot zijn onder de heidenen, een bron van kracht en van vreugde, Zij drinken van de wateren Gods, en putten rijkelijk voor anderen. God had hen uit Egypte uitgevoerd; zij waren het werk van God; en de kracht van God zou met hen gaan tegen hunne vijanden. Met één woord, de Geest aanschouwt hunne schoonheid en kracht. Daarna spreekt hij - en dit is het vierde gedeelte - over de komst des Heeren, van de ster van Jakob, die de heerlijkheid des volks zal kronen, alleen met dit onderscheid, dat Hij voor Israël komt ten oordeel, voor de Gemeente daarentegen om in zijne heerlijkheid opgenomen en ter bruiloft des Lams geleid te worden.

Het is van veel belang, de Gemeente van tijd tot tijd van bovenaf te beschouwen; wel is zij in de woestijn, maar naar Gods gedachten is hare schoonheid volkomen; zij is een paarl van groote waarde. In het leger beneden in de woestijn, hoeveel murmureeringen en klachten, hoeveel onverschilligheid, welke vleeschelijke beginselen! Maar van bovenaf gezien, is alles volmaakt schoon voor hem, die het gezicht des Almachtigen heeft en wiens oogen geopend zijn. "Ik ben in twijfel over u," zegt de Apostel, maar onmiddellijk daarop zegt hij: "Ik vertrouw van u, in den Heer." (Gal. 4 : 20; 5 : 10.) Wij moeten ons tot den Heer opheffen, dan deelen wij zijne gedachten van genade, dan zien wij de schoonheid van zijn volk, van zijne Gemeente door alles heen. Doen wij dit niet, dan zijn wij ontmoedigd of met het kwaad tevreden. Het gezicht des Almachtigen bewaart ons voor beide gevaren. Wij zijn dan in volle overeenstemming met de gedachten en raadsbesluiten Gods; en in plaats van ontmoedigd te worden door het zien van de zonden en gebreken om ons heen, arbeiden wij voort met vertrouwen op de goedheid en liefde des Heeren, en verkwikken wij ons telkens opnieuw in de onveranderlijkheid zijner gedachten.

 

J. N. D.