Schuldbelijdenis is de natuurlijke weg, om het van zonde overtuigde geweten te ontlasten. Zij is het middel, waardoor de ziel haren zondenlast overdraagt, als zij zelve niet langer in staat is dien te dragen.
De belijdenis van den zondaar en die van den geloovige komen in beginsel met elkander overeen. Zij wordt teweeggebracht door het ontdekken en oordeelen van de zonde, en is het bewijs, dat het oordeel over de zonde, die men in zich ontdekt heeft, waarlijk heeft plaats gehad. De mensch vraagt om vergeving, hetzij als zijne zonde door een ander is ontdekt geworden, en alzoo niet langer verborgen kan blijven; of wel als hij vreest, dat zij ontdekt zal worden, en hij de straf er van wil ontgaan. Doch het vragen om vergeving, hetzij aan een beleedigden God, of aan een beleedigd mensch, is op zichzelven geen voldoend bewijs van oprecht berouw en van oordeel over zichzelven; hoewel het mogelijk is, dat deze dingen er mede gepaard gaan.
De belijdenis echter, indien zij namelijk oprecht en vrijwillig is, is het gevolg van het oordeelen van zonden, die men in zichzelven ontdekt heeft, en die men om hunne eigene afschuwelijkheid heeft leeren haten. Waar dit het geval is, daar verlangt de ziel door belijdenis zich van haren last te ontdoen, geheel afgescheiden van de gevolgen, die de zonde over haar kan brengen. Is de belijdenis oprecht, dan is er geen wensch of gedachte in het hart, om de verdiende straf te ontgaan; integendeel men erkent dan ten volle, dat de straf verdiend is, en is ook bereid die aan te nemen, als zij wordt toegepast. Zoo erkende de stervende kwaaddoener zijne schuld, en de rechtvaardigheid zijner straf in de woorden: "En wij toch rechtvaardiglijk, want wij ontvangen straf, waardig hetgeen wij gedaan hebben.'' In de werkelijkheid is evenwel de belijdenis van den zondaar van die van den geloovige onderscheiden. De ontdekte zondaar belijdt zijne schuld aan een God, dien hij kent noch liefheeft. Want als hij zijne zonde kent en gevoelt, en de kwelling, die dit in zijn hart veroorzaakt, waarneemt, dan wordt het hem zoo benauwd, dat hij liever alles verkiest dan zijne zonde nog langer te verbergen, en dan wordt de belijdenis zijne toevlucht. "Toen ik zweeg, werden mijne beenderen verouderd, in mijn brullen den ganschen dag." (Ps. 32: 3.) Hij erkent wat hij is, en haat zichzelven; zijne zonden staan voor hem, en hij ziet den dood en het oordeel in het verschiet. In dezen toestand schieten de menschelijke hulpmiddelen te kort; de troost en het medegevoel van den mensch kunnen hem niet baten. God is de eenige toevlucht voor een geweten, dat van zonde overtuigd is. Als hij zijne schuld belijdt, dan geeft hij zich aan God over, opdat God met hem handele, zooals Hem goeddunkt. Hij wentelt zijnen zondenlast op den Heer, daar die voor hem te zwaar en ondragelijk is. "Mijne zonde maakte ik U bekend, en mijne ongerechtigheid bedekte ik niet; ik zeide: ik zal belijdenis doen van mijne overtredingen voor den Heer." De arme ziel, onbekwaam om haren last langer te dragen, brengt dien in de tegenwoordigheid van dien God, dien zij te voren niet kende; en zij leert nu, wie God is, en welke de hulpbronnen zijner liefde en tevens zijner rechtvaardigheid zijn in het kruis van Christus. "En Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde."
De belijdenis van een geloovige is hierin onderscheiden, dat zij gedaan wordt aan een God, dien men in genade kent, en die de Vader is van hem, die belijdt; en dat zij geschiedt met het oog op het kostbare bloed van Christus, dat van alle zonde reinigt. In beginsel is het dezelfde zaak, zooals wij reeds zeiden, namelijk het gevolg van ontdekte en geoordeelde zonde. "Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve." (1 Joh. 1 : 9.) In de werkelijkheid is dit echter niet het geval; de geloovige belijdt zijne zonden aan een liefhebbenden, hoewel onteerden Vader, en aan een getrouwen en rechtvaardigen God, in Wiens tegenwoordigheid onze Voorspraak, de rechtvaardige, is, wiens bloed den oneindigen schat van Gods genade voor ons heeft geopend, en een vasten grond heeft gelegd, waarop God alle ongerechtigheid kan vergeven.
Voor een geloovige is de belijdenis van zonden tevens de liefdevolste voorziening in zijne behoeften hier op aarde. Hoe toch zou een geloovige, een kind Gods, een geroepen heilige, zijn standpunt kunnen handhaven. en in gemeenschap met zijnen Vader en zijnen Heer kunnen wandelen, indien hij zijne zonden niet kon belijden? Wie, die iets van zijn eigen hart, en van de bezoedelende invloeden, die hem omringen, kent, heeft niet de verlichting en de rust leeren kennen, waarin een oprechte belijdenis zijne ziel houdt? Doch het is noodzakelijk, dat de belijdenis van een geloovige oprecht zij. Veel gaat bij ons voor belijdenis door, wat geen belijdenis is. De oppervlakkige erkenning van het kwaad, dat men niet bedekt kan houden, de afgedwongen toestemming der lippen of des harten, kunnen de ziel niet in de gemeenschap Gods herstellen, noch tot de plaats des lichts, der liefde en der heiligheid terugbrengen. Het oordeel over onszelven en de belijdenis onzer zonden moeten meer dan oppervlakkig zijn, als wij in gemeenschap willen blijven met Hem, in Wien gansch geen duisternis is; want Hij weet volkomen, welke de toestand onzer zielen is, en Hij verlangt waarheid in het binnenste. De mensch, die zijns broeders hart niet kan doorgronden, wordt geroepen hem "zevenmaal daags" te vergeven, als hij tot hem komt, zeggende: "het is mij leed." Maar God, die meerder is dan onze harten, kent de juiste waarde onzer belijdenis; Hij beoordeelt haar, en handelt ten onzen opzichte naar hare wezenlijke waarde. En hier herhaal ik nogmaals, dat, als de belijdenis der zonde oprecht is, er geen gedachte bij ons is, om aan de rechtvaardige gevolgen er van te ontsnappen, noch om die te verzachten. Het is ons voorrecht om te lijden niet als kwaad doende, "want Christus heeft eenmaal geleden voor de zonden, Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen;" en "wie in het vleesch geleden heeft, die heeft opgehouden van de zonde." (1 Petr. 3 : 18, 4, 1.) Maar als een geloovige een misstap doet of struikelt, en de Heer hem kastijdt, hoe goed is het dan de roede uit 's Vaders hand over te nemen; hoe gezegend is het in overeenstemming met Hem, die ons "deelgenooten zijner heiligheid" wil maken, (als het zijn wil is) de vruchten in te oogsten van hetgeen wij gezaaid hebben. Zoo zeide Eli: "Hij is de Heer, Hij doe wat goed is in zijne oogen." (1 Sam. 3 : 18.) Zoo sprak ook David: "laat hem vloeken". (2 Sam. 16 : 10.) En zoo zal ieder heilige spreken, al moge hij slechts in geringe mate de volmaakte en onveranderlijke liefde en heiligheid van God, zijnen Vader in Christus Jezus, kennen. Er bestaat een groot onderscheid tusschen het belijden onzer zonden met het doel om vergeving te erlangen, en de straf te ontgaan (zooals dit in de Roomsche kerk plaats heeft), en het belijden van de zonden met het doel om hersteld te worden in de gemeenschap met den Vader, in Wiens liefde alleen onze harten rust hebben gevonden.
Tot hiertoe hebben wij alleen gesproken van het belijden voor God, maar het kan ook noodig zijn, dat wij aan den mensch onze zonden belijden. Wij kunnen echter gerust zeggen, dat het grootere het kleinere in zich sluit. Elke zonde, die oprecht ontdekt en geoordeeld is, wordt eerst voor God beleden. Hoewel David de rechten van den mensch met voeten getreden had, zegt hij toch: "Tegen U alleen heb ik gezondigd, en gedaan dat kwaad is in Uwe oogen." (Ps. 51 : 6.) Maar dit neemt de verplichtingen niet weg, die wij menschen tegenover elkander hebben, evenmin als het gebod: "Gij zult den Heer, uwen God liefhebben," het volgende gebod te niet doet: "gij zult uwen naaste liefhebben," hetwelk, zooals Jezus zegt, daaraan gelijk is. Daarom zal de zonde in al hare uitgestrektheid geoordeeld worden, indien het hart daaromtrent door God bewerkt is. Voor zoover zij ons standpunt en onze betrekking tot God heeft miskend, zullen wij haar in de eerste plaats als zoodanig oordeelen; maar als zij ook onze betrekking tot de menschen heeft uit het oog verloren, zullen wij evenmin in het oordeelen nalatig zijn. Dit laatste vereischt van onzen kant een grondig oordeel, een diep onderzoek onzer harten en veel zelfverloochening; want het is de neiging onzer harten om zooveel mogelijk datgene te ontgaan, wat ons in de oogen van onzen medemensch of van onze medechristenen kan vernederen, Hoe dikwijls hoort men hen, die gezondigd hebben, en die het in zeker opzicht ook beleden hebben, zeggen: "Ik heb mijne zonde voor God beleden, en het is niet noodig, dat ik ze voor de menschen belijd." Het kan zijn, dat het niet noodig is, maar het antwoord zelf wekt het vermoeden op, dat er wel een zijde aan het vraagstuk kon zijn, waarin onze verhouding tot onzen naaste betrokken en miskend was geworden, en die alzoo zoowel bekentenis jegens hem, als jegens God zoude vorderen.
"Belijdt elkander de misdaden," is de kern van hetgeen de wet meer in bijzonderheden beschrijft. De noodzakelijkheid om gedaan kwaad te herstellen en te belijden, wordt ons zoowel door het natuurlijk geweten als door de wet geleerd; en zou het evangelie ons dan minder zelfverloochening leeren? Voorzeker niet; het leert ons integendeel iets veel diepers; het leert ons dat ons eigen ik geoordeeld en gekruisigd is, en dat Christus alleen in ons moet leven en handelen. Maar hiervan kunnen wij verzekerd zijn, dat voor een ziel, die door God onderwezen is, de gedachten, welke onze naaste omtrent ons koesteren, niets is in vergelijking van de goedkeuring van den Heiligen God. Daarenboven zijn aan God en aan mijn eigen hart dingen omtrent mijzelven bekend, die niemand weet. God en mijn eigen hart kennen zonden en bedorvenheid, die zoo afschuwelijk zijn, dat, als de ziel het besef er van heeft, men erkent, dat het ergste, wat de menschen van ons kunnen zeggen, nog tienduizendmaal beter is dan hetgeen men verdient. Wij worden er niet toe geroepen om de geheime dingen, die wij kennen, en die wij geoordeeld en beleden hebben, en die ook God kent en geoordeeld en vergeven heeft, aan onzen naaste te openbaren; maar als ik, vroeger of later, door mijne schuld, door mijne zonde, een ander heb bedroefd of beleedigd, hetzij in het geestelijke of in het maatschappelijke, dan moet het besef en de herinnering zelve van dit door mij aangerichte kwaad, elke gedachte van mijzelven te rechtvaardigen en mijne zonde te bedekken, uit mijn hart verwijderen, en mij bereid maken om mijne zonde, even goed aan den mensch te belijden, als aan God.
Moge de Heer ons leeren van onszelven meer af te zien, en ons zoodoende in staat stellen, om een goed geweten voor God en voor de menschen te bewaren. Wij moeten voor den mensch wandelen, zooals wij voor God wandelen, zoodat wij altijd elkander onder de oogen kunnen zien, in het volle vertrouwen, dat wij niets terughouden van hetgeen wij hun verschuldigd zijn, zoodat wij, zelfs in onze harten, niets verborgen houden van hetgeen wij door belijdenis bekend moesten maken.