De Heilige Geest, de hemelsche Gast.

 

"Een godvreezend vriend", zeide eens een christen, "heeft eenige dagen bij mij vertoefd, en ik kan u verzekeren, dat zijne tegenwoordigheid een heiligen invloed op het gansche huis uitoefende."

Dit deed mij denken aan dien goddelijken persoon, den Heiligen Geest, die in den christen woont. De christen, dacht ik, is een huis, en de Heilige Geest is de goddelijke Gast in dat huis. Welk een heerlijke gedachte, dat God bij den mensch woont; ja niet alleen bij hem, maar in hem woont! Van hoeveel belang is het dus, wel te overwegen, hoe wij dien hemelschen Gast behandelen!

Ik kan een gast in mijn huis hebben, die altijd in dezelfde kamer blijft, en met wien ik weinig gemeenschap oefen, ja, wiens tegenwoordigheid ik somtijds vergeet. Maar ik kan ook een gast hebben, met wien ik dagelijks omgang heb, dien ik in alles kan raadplegen, en door wiens wijsheid ik mij laat leiden. Welk een onderscheid is er tusschen deze twee gevallen! Welnu, zoo kan het met den christen ook zijn. De inwoning des Heiligen Geestes kan betrekkelijk weinig invloed op hem uitoefenen, ja, zelfs is het mogelijk, dat de christen vergeet, dat de Heilige Geest in hem woont; of wel hij kan elken dag, ieder uur, ieder oogenblik onder zijn leiding en bestuur zijn.

Doch laat ons dit gewichtige onderwerp een weinig nauwkeurig onderzoeken, en in de eerste plaats de vraag beantwoorden, of de Heilige Geest een goddelijk persoon is, en als zoodanig in ons woont? of dat Hij een goddelijke invloed is, die in ons werkt?

Onze Heer zegt: "Wanneer die (de Geest der waarheid) zal gekomen zijn, Hij zal u in alle waarheid leiden, want Hij zal van zichzelven niet spreken, maar zoo wat Hij zal gehoord hebben, zal Hij spreken, en de toekomende dingen zal Hij u verkondigen". (Joh. 16 : 13.) Het is duidelijk, dat hier van een persoon gesproken wordt; want Hij hoort, en spreekt, en leidt. Wij zouden door een invloed kunnen geleid worden, maar een invloed kan niet hooren en spreken, dit kan alleen een persoon doen.

En aangaande zijne inwoning in den christen, zegt Christus: "Ik zal den Vader bidden, en Hij zal u een anderen Trooster geven, opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid; namelijk den Geest der waarheid, welken de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet Hem niet en kent Hem niet; maar gij kent Hem, want Hij blijft bij ulieden, en zal in u zijn." (Joh. 14 : 16, 17.) De Heer zegt hier: "zal in u zijn", omdat de Heilige Geest toen nog niet was gegeven, overmits de Heer Jezus nog niet was verheerlijkt. (Joh. 7 : 39.) Maar na zijne hemelvaart was de Heer verheerlijkt, en Hij zond diensvolgens op het Pinksterfeest den Heiligen Geest als een persoon. En deze woont nu in den christen. "Weet gij niet, dat ulieder lichaam een tempel is van den Heiligen Geest, die in u is." (1 Kor. 6 : 19.)

De aangehaalde tekst uit Joh. 7 is van zeer veel gewicht, daar hij bewijst, dat de Heilige Geest op een andere wijze zou gegeven worden, dan tot daartoe het geval was geweest. Hij was zeer zeker ten allen tijde de bron van het nieuwe leven in degenen, die bekeerd werden, en Hij oefende op verschillende wijzen invloed uit op degenen, die levend gemaakt waren; maar dit alles kon Hij doen, en deed Hij, zonder als een persoon in hen te wonen. De Heer zegt uitdrukkelijk, dat de Heilige Geest op deze nieuwe wijze niet kon komen, dan nadat Hij zelf zou zijn weggegaan; (Joh. 16 : 7.) en in hoofdst. 7 vs. 39 staat uitdrukkelijk, dat "de Heilige Geest nog niet was," alhoewel Hij zeker toen ter tijd op velen invloed uitoefende, gelijk Hij dit altijd had gedaan.

Dit verklaart ons tevens, hoe het komt, dat er in het Oude Testament uitdrukkingen voorkomen, die wij in het Nieuwe niet vinden; en die, wij durven het gerust zeggen, niet op den christen van toepassing zijn; zooals Psalm 51 : 13: "Neem uwen Heiligen Geest niet van mij;" aangezien Hij nu in den geloovige woont, en wij de stellige belofte hebben, dat Hij bij ons zal "blijven in der eeuwigheid." (Joh. 14: 16.)

Dit brengt ons terug tot het punt, waarvan wij uitgingen: dat de christen een huis of een tempel is, waarin de Heilige Geest, een goddelijke persoon, woont. Ernstige gedachte! Heb ik er werkelijk het bewustzijn van? Hoe behandel ik dien hemelschen Gast? Onderwerp ik mij aan zijne heilige werkzaamheid, en tracht ik er naar, mij in alle dingen door Hem te laten leiden? Als de koning bij iemand onzer eenige dagen moest komen vertoeven, hoe zorgvuldig zouden wij er dan op letten, dat niets zijn oog of oor trof, wat slechts eenigszins het fijnste gevoel zou kwetsen. Hoeveel te meer moesten wij er dan acht op geven, dat niets in onzen geest, in ons hart, in onze gedachten of in onze genegenheden op eenigerlei wijze dien heiligen en hemelschen Gast, die in ons woont, mocht bedroeven. En welk een fijn gevoel moet Hij hebben! Evenals iemand, die aan zindelijkheid en reinheid gewoon is, gekweld en gegriefd wordt door hetgeen een ander, die aan slordigheid gewoon is, volstrekt niet opmerkt; zoo moet ook onze goddelijke Gast gegriefd worden door het geringste, wat niet met de reinheid Gods strookt. Daarom worden wij vermaand den Heiligen Geest niet te bedroeven, "door welken wij verzegeld zijn tot den dag der verlossing." (Efez. 4 : 30.) Van hoeveel gewicht, is het dus te weten, hoe wij ons ten opzichte van dezen heiligen Inwoner te gedragen hebben; en te verstaan in welk karakter Hij ons bezoekt, en met welk doel Hij in ons woont. En dit niet slechts als een bloote leerstelling, maar als een heiligende waarheid.

Ik veronderstel, dat alle christenen aan de persoonlijkheid van den Heiligen Geest, aan zijne Godheid, aan zijne nederdaling op het Pinksterfeest gelooven; maar zeker is het, dat allen het feit niet verwezenlijken, dat een goddelijk persoon in hen woont: zoo zeker een persoon en zoo gewis in hen wonende, als ooit iemand onzer een menschelijken gast in zijn huis ontving.

Doch men zou kunnen vragen: "Kan een persoon in een ander persoon wonen?" Ongetwijfeld, indien de inwonende een geest is. Toen onze Heer op aarde was, waren er sommige personen, die door booze geesten bezeten of bewoond waren. Deze booze geesten kenden den Heer Jezus, en spraken tot Hem, en zij werden uit hunne woonsteden geworpen; en in één geval vroegen zij zelfs verlof, om een bepaalden weg te gaan. (Mark. 5 : 12.) Dit waren ontegenzeggelijk personen; zij kenden, zij spraken, zij werden uit hunne huizen geworpen, en zij woonden in menschen. Evenzoo kan de Heilige Geest als persoon in den geloovige wonen. Indien wij deze waarheid verwezenlijkten, zouden wij dan denken, spreken en handelen, zooals wij doen? Zeker niet. De discipelen konden er onder elkander over twisten, wie de meeste zou zijn, doch in de tegenwoordigheid van Jezus schaamden zij zich te zeggen, waarover zij getwist hadden. (Mark. 9 : 33, 34.) Zoo ook wij; wij doen dikwijls vele dingen, die wij niet zouden doen, indien wij aan onzen hemelschen Gast dachten.

Maar dit niet alleen. Toen Christus op aarde was, kwamen de discipelen tot Hem met hunne beden, met hunne moeielijkheden en begeerten; en Hij bestrafte hunne misslagen, en vertroostte hunne harten. Nu hebben wij "een anderen Trooster" met en in ons. Wachten wij even gereedelijk op zijne leiding, op zijne onderwijzing en op zijnen troost? Helaas, neen! want wij hebben het niet ten volle verwezenlijkt, dat dit alles waarheid en werkelijkheid voor ons is. Het is evenwel van belang te weten, dat het een feit is, of wij het verwezenlijken of niet. De Heilige Geest is hier op aarde als een persoon met ons en in ons. Maar als hoedanig is Hij hier? Als Trooster? Ja, en meer dan dit: als Beschermer, als Raadsman, als Voorspraak, als Paracleet dat wil zeggen: iemand die geroepen is om een ander ter zijde te staan. Dit alles is Hij voor ons! Hoe maken wij ons dit hooge voorrecht ten nutte? Veronderstel, dat wij in een moeielijke zaak gewikkeld waren, en een beroemden advocaat konden raadplegen, zouden wij dan niet spoedig alles in zijne handen overgeven, om er hem voor ons in te laten handelen? Welnu, wij hebben meer; wij hebben een goddelijken Raadsman, die steeds tegenwoordig is om ons te helpen en te leiden.

Zijn wij in twijfel over onze zaligheid, en hebben wij behoefte aan zekerheid? Het is "de Geest zelf, die getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn" (Rom 8 :16.) Sommigen komen er door middel van een Schriftuurplaats toe, om in het verlossingswerk van Christus hun vertrouwen te stellen, en aan te nemen, dat hij, die gelooft, het eeuwige leven heeft, en verkrijgen op die wijze vrede en zekerheid; en dit is voorzeker het werk van den Heiligen Geest. Maar anderen kunnen niet zeggen, wanneer zij bekeerd zijn geworden, of kunnen geen bijzondere Schriftuurplaats aanwijzen, als het middel daartoe door God gebruikt; en toch zijn zij zeker van hunne zaligheid; zij hebben het getuigenis in zichzelven; "de Geest getuigt met hunnen geest, dat zij kinderen Gods zijn."

En wat het gebed betreft; wij weten niet, wat wij bidden zullen, als voor zoover de Heilige Geest ons leert; ("biddende in den Heiligen Geest", Judas :20.) en Hij werkt in onze harten, "biddende voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen." (Rom. 8 : 26.) - Zoo is het ook met de eeredienst. Wij kunnen God slechts één Hem welgevallige aanbidding toebrengen onder de leiding van den Heiligen Geest. "God is een Geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid." (Joh, 4 : 24.) "Wij zijn de besnijding, wij, die God in den Geest dienen." (Fil 3 : 3.) Welk een voorrecht! Maar hoe leert het mij tevens, dat veel van hetgeen ik in mijzelven voor aanbidding hield, slechts vormelijkheid was. Moge God ons leiden tot ware aanbidding in den Heiligen Geest!

Hebben wij behoefte aan goddelijke kennis? Het is alleen door de onderwijzing des Heiligen Geestes, dat wij die kunnen verkrijgen uit het Woord Gods. Een natuurlijk mensch kan met de woorden der Schrift bekend zijn en hare leerstellingen kennen; doch hij kan geen goddelijke kennis bezitten: "Want wie van de menschen weet hetgeen des menschen is, dan de geest des menschen, die in hem is?" Een beest kan niet weten, wat er in 's menschen geest omgaat, daar het denzelfden geest niet heeft; "alzoo weet ook niemand hetgeen Gods is, dan de Geest Gods. Doch wij hebben ontvangen … den Geest, die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen, die ons van God geschonken zijn." (1 Kor. 2 : 11, 12.) Uit God geboren zijnde (en ook dit is het werk van den Heiligen Geest, Joh 3 : 5.) hebben wij een natuur, waaraan de Heilige Geest zijne gedachten kan mededeelen, die Hij kan leiden, en waardoor Hij kan handelen. Wij zijn bekwaam gemaakt, elk in zijne mate, om de goddelijke waarheid te verstaan. En zoo zouden wij alles kunnen nagaan, wat tot het leven en den wandel van een waar christen behoort, en zouden zien, dat het alles door de inwoning en de werking van dezen hemelschen Gast wordt teweeggebracht. "Indien wij door den Geest leven, zoo laat ons ook door den Geest wandelen." (Gal. 5 : 25.) Doch laat ons nu onderzoeken, hoe en waardoor Hij wordt verhinderd in ons te werken.

Vele christenen meenen, dat bij de bekeering onze oude natuur in de nieuwe veranderd wordt, of dat ten minste met die verandering een begin is gemaakt, en dat deze trapswijze zal voortgaan, totdat er niets meer van de oude natuur overblijft, en zij alsdan voor den hemel geschikt zijn. Maar, helaas! na vele jaren van smartelijke ondervinding leeren zij, dat de oude natuur nog altijd daar is, en dat wel even verkeerd en krachtig als vroeger. De Schrift nu leert ons, dat onze oude natuur in het geheel niet veranderd wordt: "Hetgeen uit het vleesch geboren is, is vleesch," (Joh. 3 : 6.) en wordt nimmer geest. Maar wij treden in een geheel nieuwen toestand, die in Joh. 3, en 1 Petr. 2 : 2 een nieuwe geboorte en in 2 Kor. 5 : 17 en Gal. 6 : 15 een nieuwe schepping genoemd wordt. De oude natuur is echter steeds aanwezig, en vandaar de moeielijkheden en de strijd. Mijn vleesch - de "oude natuur" - begeert dingen, die strijdig zijn met mijnen geest, - de "nieuwe mensch," die door den Heiligen Geest geleid wordt - en de Geest heeft begeerten, die strijdig zijn met het vleesch. (Gal. 5 : 17.)

De christen is dus een nieuw mensch, maar draagt nog altijd de oude natuur met zich om; en nu is het de vraag, hoe hij deze natuur moet beschouwen en behandelen. De Schrift beantwoordt deze vraag. Zij verklaart, dat, daar de christen met Christus gestorven en opgewekt is, (Efez. 2 : 5.) hij niet langer "schuldenaar is aan het vleesch, om naar het vleesch te leven," (Rom. 8 : 12.) daar hij het geen gehoorzaamheid verschuldigd is. Daarom worden wij vermaand onszelven voor gestorven, voor dood te houden, (Rom. 6 : 11; 2 Kor. 5 : 15.) en "onze leden, die op de aarde zijn," te dooden. (Kol. 3 : 5.) Dit wil zeggen, ten volle te erkennen, dat wij met Christus gestorven zijn, en de lusten des vleesches niet langer te voeden, (Rom. 13 : 14.) maar het vleesch te laten verhongeren, het onder den voet te treden, en het te beletten zijne stem te verheffen. Dit kan natuurlijk slechts door de kracht des Heiligen Geestes gedaan worden; en is een der doeleinden, waartoe Hij ons gegeven is, opdat wij niet zouden doen de dingen, waartoe onze oude natuur ons wil aanzetten. (Gal. 5 :17.)

Het lichaam moet natuurlijk van het vleesch onderscheiden worden. Het lichaam van den christen is voor den Heer; (1 Kor. 6 : 13.) het is een lid van Christus, (vs. 15.) hetwelk wij vermaand worden te stellen "tot een levende, heilige en Gode welbehagelijke offerande, onze redelijke godsdienst." (Rom. 12 : 1.) Het zal uit de dooden opgewekt worden door zijnen Geest, die in ons woont. (Rom. 8 : 11.) Zulke dingen worden nooit van het vleesch gezegd - van den bedorven wil en de bedorven natuur van den gevallen mensch; deze zijn geheel veroordeeld. "Zij, die van Christus zijn, hebben het vleesch gekruist met de bewegingen en begeerlijkheden." (Gal. 5 : 24.) Zoodat hij, die wedergeboren is, redelijker wijze niet langer aan het vleesch kan toegeven. En dit niet alleen ten opzichte van grove zonden; neen, in alles moeten wij ons door den Heiligen Geest en niet door het vleesch laten leiden. Wij zijn geneigd om het woord "vleesch" alleen te nemen in den zin van openbaar kwaad; maar even goed als een natuurlijk mensch zedelijk en oprecht, beminnelijk en liefdadig kan zijn, kan ook een christen dit zijn zonder door den Heiligen Geest geleid te worden: want er is beminnelijk "vleesch"; zie Markus 10 : 17-22.

Het is ook van belang op te merken, dat sommige Schriftuurplaatsen van den Heiligen Geest spreken als onderscheiden van onzen geest, zooals: "de Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn," (Rom. 8 : 16.) In andere plaatsen daarentegen kunnen de handelingen van mijnen geest ("de nieuwe mensch") niet afgescheiden worden van die van den Heiligen Geest in mij en bij mij, zooals: "biddende in den Geest;" "dienende door den Geest;" "wandelen door den Geest," enz. Dit woord wandelen sluit in zich al mijne zichtbare wegen; zoodat al wat ik doe in strijd met den Heiligen Geest, noodzakelijk van het "vleesch" is; want de "nieuwe mensch" verlangt altijd en uitsluitend door den Heiligen Geest geleid te worden. En dit woord "wandelen" sluit niet alleen in zich al mijne zichtbare wegen, maar ook mijne gedachten; want wij moeten "alle gedachten gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus." (2 Kor. 10 : 5.) En indien wij, zooals dit zeker met allen het geval is, de tallooze ijdelheden kennen, waarmede onze gedachten zich zoo licht bezighouden, welk een macht moet het dan zijn, die zelfs deze gedachten tot de gehoorzaamheid van Christus gevangen leidt? Maar de Heilige Geest is God, en niemand kan zijne macht bepalen.

Men zou mij kunnen tegenwerpen, dat, indien dit alles werkelijk zóó is, ook alles wat de christen zegt en doet, moet ingegeven zijn; terwijl wij toch zien, dat hij onophoudelijk misslagen begaat, zelfs in datgeen wat goed kan genoemd worden. - Het is volkomen waar, dat wij den christen treurige misslagen zien begaan; maar de oorzaak hiervan is, dat hij in deze misslagen niet door den Heiligen Geest, maar door het vleesch geleid wordt; hoewel beide toestanden elkander van nabij opvolgen kunnen. Ik kan, b.v., beginnen met te bidden in den Geest, en daarna voortgaan met te bidden in het vleesch. Het is mogelijk, dat ik dit zelf niet gevoel, maar ik moest het gevoelen, daar het voor anderen zeer duidelijk is. Wanneer wij echter door den Geest geleid worden, dan noemt de Schrift dit nog niet ingeving. Wij lezen, dat "alle schrift van God ingegeven is." (2 Tim. 3 : 16.) Dit beteekent, dat God heilige mannen als werktuigen gebruikte om datgene te schrijven, wat Hij aan den mensch wilde bekend maken; en hoewel Hij de geesten, de kennis en de omstandigheden dezer mannen gebruikte, was het evenwel Gods boodschap - het Woord Gods; en God kon zijne boodschap zóó overbrengen, en heeft die zóó overgebracht, als Hij dit verlangde. Ongetwijfeld leidt de Heilige Geest ook nu de geloovigen; maar Hij onderwerpt hen niet zoo geheel aan zijnen invloed, dat Hij hen belet somtijds misslagen te begaan. Bij het schrijven der Heilige Schrift deed Hij dit; doch nu is het meer de mensch, die door den Heiligen Geest handelt, en de mensch is "een aarden vat," in staat om te bederven hetgeen er mede in aanraking komt. Daarom worden allen vermaand "door den Geest te wandelen." Doch wij zijn het, die wandelen moeten, en wij zijn menschen; en als wij in gebreke blijven ons aan den Heiligen Geest te onderwerpen, dan is onze wandel onstandvastig. Heeft men gaven ontvangen, dan heet het: "Indien iemand spreekt, die spreke als de woorden Gods; indien iemand dient, die diene als uit kracht, die God verleent." (1 Petr. 4 : 11.) Letten wij op, dat er staat: als iemand spreekt, of als iemand dient, dit dan moet zijn niet als uit hemzelven, maar als "sprekende de woorden," en "als dienende uit de kracht Gods." Dit zijn ernstige woorden! Evenwel zijn wij in het spreken en in het dienen aan falen onderhevig

Ons wordt gezegd, hoe wij moeten spreken en dienen. In Efez. 4 : 8-13 lezen wij, dat er gaven gegeven waren; en Timotheüs wordt vermaand: "Verzuim de gave niet, die in u is …, bedenk deze dingen, wees hierin bezig, opdat uw toenemen in alles openbaar zij." (1 Tim. 4 : 14, 15.) Bij de ingeving der Schrift echter was het God die sprak, en dit is geheel iets anders dan de gaven, den menschen gegeven, of het opwekken dier gaven. God kon Paulus en diens geest en omstandigheden gebruiken, of wel gebruik maken van Bileam, in strijd met diens wil en wenschen. Daarom, hoewel de christen den Heiligen Geest in zich heeft wonen - en dit is waar voor allen, of zij bijzondere gaven hebben of niet - zoo blijft het nogtans de mensch die handelt; en de mensch is een "aarden vat," dat onderhevig is aan afwijkingen. Zijne handelingen zijn in geen geval "ingegeven."

Sedert de verzameling van de boeken der Heilige Schrift voltooid is, heeft God ongetwijfeld door den Heiligen Geest aan dezen en genen de ware uitlegging van gedeelten dier Schrift gegeven, en hen met gaven toegerust, om die uitlegging aan anderen mede te deelen. Maar het waren menschen, en zij kunnen daarom in hunne mededeeling meer of min gefaald hebben. Men kan zich nooit beroepen op hetgeen gezegd wordt, als een toetsteen voor de waarheid, zooals dit met de Schrift het geval is.

Verder lezen wij: "de vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid." (Gal. 5 : 22, 23.) Hoe komt het, dat zoo vele van Gods geliefde kinderen deze vruchten niet dragen? De grootste hinderpaal hiertoe is ongetwijfeld, dat zij het vleesch niet behandeld hebben als een vijand; maar evenals de Israëlieten in het land Kanaän, hebben zij de oude inwoners laten leven; en wat nog erger is, wij ontmoeten dikwijls christenen, die zich niet schamen zich hierover te verontschuldigen. "Ik heb van natuur een opvliegend karakter," zegt de een; "ik kan mijn stand in de maatschappij niet zoo geheel opgeven," zegt een ander; enzoovoorts. De geheime oorzaak van dit alles is, dat, als het vleesch niet onder den voet gehouden wordt, het een overvloed van kwade vruchten voortbrengt; en dit verstikt en belet de vruchten des Heiligen Geestes om tot de volmaaktheid te komen. O, laten wij niet vergeten, dat de groote hinderpaal altijd in onszelven zit!

Wat nu de blijdschap en den vrede betreft, zoo zijn er velen, die onder een "verduisterd" evangelie zijn bekeerd geworden, of die te midden van een mengsel van wet en evangelie zijn opgebracht; en dit heeft natuurlijk zijne vruchten gedragen. Alvorens nu de Heilige Geest zijne vruchten van "blijdschap" en "vrede" kan voortbrengen, moet dit alles uitgeroeid zijn. Sommigen hebben de Schriften gelezen, zonder anderen leermeester te hebben dan den Heiligen Geest, en zij hebben het heerlijk evangelie - de heerlijke "blijde boodschap" - geloofd, en hebben aangenomen, wat God zegt omtrent de eeuwige zekerheid van allen, die in Christus gelooven, en zij genieten vreugde en vrede; terwijl anderen het evangelie van hunne kindsheid af gehoord en ook geloofd hebben; zij kennen veel van de Schrift, maar met dit alles hebben zij geen vaste blijdschap en vrede. Helaas, helaas, hoe bederft de mensch alles, wat hij aanraakt! Welnu, "blijdschap" en "vrede" zijn de vruchten van den Heiligen Geest, en Hij wil die in allen voortbrengen, die uit God geboren zijn, als zij de Schriften maar willen hooren, en zich door Hem willen laten onderwijzen. "Het koninkrijk Gods is … rechtvaardigheid, en blijdschap, en vrede, door den Heiligen Geest." (Rom. 14 : 17.)

Maar een ander bezwaar doet zich voor. Men heeft gezegd, dat het beweren, dat alle christenen de inwoning van den Heiligen Geest hebben, in tegenspraak is met de gevallen in de Handelingen der Apostelen vermeld; dat wij daar christenen vinden, die den Heiligen Geest niet hadden ontvangen; en die Hem alleen ontvingen door de oplegging der handen. Terwijl wederom anderen gedacht hebben, dat het geven van den Heiligen Geest, waarvan spraak is in het evangelie van Johannes, zich slechts bepaalde tot den tijd der Apostelen.

Laat ons de gevallen in de Handelingen een weinig nader beschouwen, en daarbij indachtig zijn aan een van de groote grondbeginselen, betreffende het geven van den Heiligen Geest, welke wij in 1 Kor. 12 : 13 vinden: "Want wij allen zijn door éénen Geest tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij dienstknechten, hetzij vrijen; en wij zijn allen tot éénen Geest gedrenkt" Let op de woorden "tot één lichaam gedoopt," Daarom hoewel de Heilige Geest in ieder geloovige in het bijzonder woont, zoo ontvangen wij Hem toch niet om slechts persoonlijk afgezonderde christenen te blijven; maar het ontvangen van den Heiligen Geest vormt ons tot één lichaam. Zoodat ieder geloovige een tweevoudig standpunt heeft: hij is wat zijn persoon aangaat een heilige, in wien de Heilige Geest woont, en hij is door den Heiligen Geest gedoopt tot een lid van het ééne lichaam.

In het geval der Samaritanen (Hand. 8 : 15.) was het Gods wil, dat zij, toon zij bekeerd waren, den Heiligen Geest niet zouden ontvangen buiten de Apostelen te Jeruzalem om. Zoodoende werd er in deze vroegste tijden een scheuring in de Kerk voorkomen; de Heilige Geest werd gegeven door de oplegging van de handen der Apostelen; en alzoo was de doop van den Heiligen Geest klaarblijkelijk tot één lichaam.

Dan hebben wij het geval van Paulus, (Hand. 9 : 17.) Daar hij het werktuig was, dat God wilde gebruiken om de openbaring aangaande de Gemeente, welke tot hiertoe een verborgenheid was geweest, aan het licht te brengen, (Rom. 16 : 25, 26.) zoo was het van belang, dat hij in een positie zou zijn, die zijne leer kracht kon bijzetten, als met onmiddellijk gezag van God bekleed. (Zie Gal. 1.) Evenwel moest hij ook gedoopt worden tot het ééne lichaam, en wij zien, dat ook hij den Heiligen Geest ontvangt door de oplegging der handen, maar niet door die van een apostel.

Met de heidenen (Hand. 10 : 44.) was het nog anders. Het Joodsche volk had, na eerst Christus verstooten te hebben, ook het getuigenis van den Heiligen Geest verworpen; (zie Hand. 7 : 51.) en nu waren de dagen gekomen, dat sommigen uit alle volken tot den Heer zouden vergaderd worden. En hierbij is het opmerkelijk, dat de Heilige Geest in dit geval niet gegeven werd door de oplegging van handen, maar terwijl Petrus sprak. Het kan zijn, dat Cornelius en zijn huisgezin reeds levend gemaakte personen waren, maar zij geloofden niet in Christus; en bovendien had hij zijne vrienden en betrekkingen genoodigd, van welke wij niet weten of zij geloovigen waren; maar door de prediking van Petrus werden zij bekeerd, en ontvingen onmiddellijk den Heiligen Geest. Dit toont ons den gewonen weg, welken God met de heidenen dacht te volgen; want de Apostel vraagt aan de bekeerde heidenen van Galatië, of zij den Heiligen Geest niet ontvangen hadden "door de prediking des geloofs." (Gal. 3 : 2.) Maar ook hier is het duidelijk, dat de doop des Heiligen Geestes hen inleidde in het ééne lichaam, want Petrus ontving een bijzondere openbaring om tot die heidenen te gaan. Hij was het ook, die het voorgevallene aan de gemeente te Jeruzalem mededeelde; en de Apostelen en broeders verheerlijkten den Heer.

Het geval met de discipelen van Johannes (Hand. 19 : 2-6.) is wederom anders; maar ook dezen moesten tot het ééne lichaam gedoopt worden; en Paulus legt hun de handen op, en zij ontvangen den Heiligen Geest.

Dit zijn, de gevallen, die in de Handelingen voorkomen na den Pinksterdag; en het is van belang te zien, hoe er in elk dezer gevallen een schakel is, die hen aan de reeds bestaande Gemeente verbond; de doop van den Heiligen Geest was klaarblijkelijk "tot één lichaam." Wij moeten evenwel niet uit het oog verliezen, dat het tijdvak van de Handelingen der Apostelen een bijzondere tijd van overgang was, die nooit weder terug kan keeren. De Gemeente begon op het Pinksterfeest, maar haar standpunt en hare eigenaardige zegeningen werden door velen slechts langzamerhand verstaan en genoten, Men vindt aan den eenen kant de Apostelen te Jeruzalem, met meer of minder van de Joodsche gebruiken en plechtigheden; en men vindt aan den anderen kant de uit de heidenen bekeerde christenen; evenwel slechts één lichaam - ééne Gemeente. De eerste toestand moest spoedig, maar geleidelijk verdwijnen, tot allen in het volle licht van het standpunt der Gemeente waren gekomen, waarin noch Jood noch Griek, noch dienstknecht noch vrije is, maar Christus alles in allen. Nu zijn wij teruggekeerd tot de oorspronkelijke aankondiging, te weten dat "zij die gelooven'' den Heiligen Geest zullen ontvangen. (Joh. 7:37-39) Overal in de brieven wordt hiervan gesproken als van een erkende algemeene zegening. "Weet gij niet, dat uw lichaam een tempel is van den Heiligen Geest?" "Hieraan kennen wij, dat Hij in ons blijft, namelijk door den Geest, dien Hij ons gegeven heeft." (1 Kor 6 : 19; 1 Joh. 3 : 24.) "Nadat [1] gij geloofd hebt, zijt gij verzegeld geworden met den Heiligen Geest der belofte." (Ef. 1 : 13; zie ook Rom. 8 : 9; Gal, 4 : 6; Ef. 2 : 18; Fil. 3 : 3.)

Deze teksten beantwoorden tevens de tegenwerping, dat de inwoning van den Heiligen Geest beperkt was tot den tijd der Apostelen. Zij bewijzen toch, dat de Heilige Geest in al de christenen, in al de gemeenten woonde.

Maar laat ons nimmer vergeten, dat de doop van den Heiligen Geest was tot vorming van het ééne lichaam; "en wij zijn allen tot éénen Geest gedrenkt." Wij zien nu de christenen verdeeld in honderden sekten; maar dit is het werk van den mensch en niet van God. Hij vormt tot het ééne lichaam; en wij worden vermaand "ons te benaarstigen om de eenheid des Geestes te behouden." (Efez. 4 : 3.) Er beslaan, helaas! vele andere vereenigingen; maar dit is de eenheid, die God daargesteld heeft. "Wij zijn allen tot éénen Geest gedrenkt." "Eén lichaam is het en één Geest," (Efez. 4 : 4.) Daarom kan ik als christen nooit op mijzelven staan. Ik ben één met Christus als mijn Hoofd, en ik ben één met elk der leden zijns lichaams; met de armen zoowel als met de rijken; met de onwetenden zoowel als met de geleerden; met de onbeschaafden zoowel als met de beschaafden. Ik moge hen verloochenen, hen schuwen, hen links laten liggen; dit neemt niet weg dat ik één ben met hen. Wee mij, als ik zulks doe, tenzij zij met het kwaad gemeenschap hebben: want tot de zoodanigen mag ik zelfs niet zeggen: "Zijt gegroet," (2 Joh. vs. 11.) noch met hen eten. (1 Kor. 5 : 11.) Maar het feit blijft bestaan. "Wij zijn allen tot één lichaam gedoopt - wij zijn allen tot éénen Geest gedrenkt." Dit kunnen wij niet veranderen, al zouden wij het ook willen. Doch wij worden vermaand ons te "benaarstigen", de eenheid des Geestes te "behouden". Sommige christenen praten van de eenheid der onzichtbare Gemeente, en troosten zich met de gedachte, dat de christenen werkelijk één zijn, alhoewel hunne eenheid niet zichtbaar is; maar onze Heer bad er om, dat de eenheid zichtbaar mocht zijn, "Opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs gij, Vader, in mij, en ik in u; dat zij ook in ons één zijn, opdat de wereld geloove, dat Gij mij gezonden hebt." (Joh. 17 : 21.)

Als onderscheidene kinderen van dezelfde familie, die elkander nooit zagen, noch eenige gemeenschap met elkander hadden, maar die integendeel voorbedachtelijk hinderpalen oprichtten, die zij wisten, dat de anderen niet konden overschrijden, spraken van hunne éénheid, dan zouden wij dit als spotternij of als iets ergers beschouwen. Hoe kunnen dan de christenen eenheid noemen, wat enkel verwantschap is. Eenheid brengt gemeenschap voort. Johannes schreef zijnen eersten brief aan de christenen in het algemeen, verklarende wat hij gezien en gehoord had. "Opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben; en deze onze gemeenschap zij met den Vader, en met zijnen Zoon Jezus Christus;" (1 Joh. 1 : 3.) en "indien wij in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is, zoo hebben wij gemeenschap met elkander." (Hoofdst. 1 : 7.) De christenen mogen spreken van verborgen eenheid, maar "gemeenschap" kan niet verborgen en onzichtbaar zijn; en wij behooren met elkander gemeenschap te hebben. En de Schrift verklaart, dat als wij in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is, wij gemeenschap met elkander hebben.

"Ja, maar wij hebben gemeenschap met de christenen onzer kerk", zullen sommigen zeggen. - Ongetwijfeld; maar is dat de eenheid des Geestes? Hij vormt alle christenen tot één, maar ook slechts tot één lichaam; en wij worden vermaand ons te benaarstigen, om zijne eenheid te bewaren. En ik vraag u, geliefde broeders! als gij u in verschillende lichamen vormt, is dat dan niet de praktische veronachtzaming van het ééne lichaam, waartoe Hij u gevormd heeft? en is het niet het tegenovergestelde van 's Heeren gebed: "dat zij ALLEN één zijn … opdat de wereld geloove." O, dat de christenen mochten beseffen, hoe hunne verdeeldheid onzen gezegenden Heer onteert! Want als hunne éénheid een getuigenis moet zijn voor de wereld, dat God zijnen Zoon gezonden heeft, (zooals het gebed van Jezus dit zegt) dan moet de wereld ontegenzeggelijk uit hunne verdeeldheid opmaken, dat Jezus niet de Heer uit den hemel is; want ieder christen schijnt hun toe datgene te doen, wat in zijne eigene oogen recht is. O, laten wij niet vergeten, dat er een eenheid des Heiligen Geestes is, en dat wij vermaand worden ons te benaarstigen die eenheid te behouden! Als wij dit niet doen, bedroeven wij Hem zeer.

Doch een gewichtige vraag zal mogelijk oprijzen bij hen, die tot hiertoe weinig over dit onderwerp nagedacht hebben, namelijk: "Hoe verkrijgen wij de leiding van den Heiligen Geest? Door Gods genade ben ik een christen. Gij zegt, dat ik dan de inwoning van den Heiligen Geest heb; en gij vermaant mij om. mijzelven door dien goddelijken persoon te laten leiden; maar hoe verkrijg ik die leiding? Moet ik den Heiligen Geest bidden, dat Hij mij leide en besture, of wat moet ik anders doen?"

Het wordt den christen nergens gezegd, dat hij den Heiligen Geest om leiding moet bidden; en er bestaat geen enkel voorbeeld van zulk een gebed in het Nieuwe Testament; evenmin als ons gezegd wordt God te bidden, dat Hij de wereld liefhebbe, of Christus te bidden, dat Hij de Gemeente liefhebbe. Vergeet niet, dat de Heilige Geest gekomen is met het bepaalde doel om den christen te troosten en te leiden; en de vele vermaningen, die wij hebben, bewijzen ten duidelijkste, dat van onzen kant onderwerping aan zijne leiding noodig is. Voorzeker, de Heilige Geest is God; maar er bestaat geen voorbeeld in het Nieuwe Testament van een gebed tot den Heiligen Geest, als een bijzonder persoon. Het is door Hem, dat wij God bidden, (en in dezen zin bidden wij ook tot den Heiligen Geest) en dat wij bidden tot den Vader en tot den Zoon. Zoo zijn de gebeden, die wij in de brieven vinden, gericht of tot God, of tot den Vader, of tot den Heere Jezus, opdat deze iets mochten doen door den Heiligen Geest. Zie b.v. Rom. 15 : 13; Efez. 1 : 17; 3 : 14. Evenmin is het juist te bidden om de uitstorting van den Heiligen Geest, omdat Hij op het Pinksterfeest gekomen is, en met ons blijft. (Zie Joh. 14 : 16.)

Evenwel moet het gebed onze gedurige bezigheid zijn. "Bidt zonder ophouden" is de vermaning; en geen vooruitgang in het christelijk leven kan ons ooit buiten dezen toestand van volstrekte afhankelijkheid van God brengen. Onze gezegende Heer bracht geheele nachten in het gebed door. (Luk. 6 : 12.) Hoe zelden wijden wij er een vol uur aan! En toch, als het dien Heilige een behoefte was, hoeveel te meer moesten wij het dan op prijs stellen! Laat daarom onze eerste les zijn afhankelijkheid, zich openbarende in het gebed.

Daarop volgt zelfverloochening. De Heer zegt: "Ik ben uit den hemel nedergedaald, niet opdat ik mijnen wil zou doen, maar den wil desgenen, die mij gezonden heeft." (Joh. 6 : 38.) Zoo moeten ook wij tevreden zijn met geen eigen wil te hebben, indien wij namelijk verlangen, onszelven aan de leiding van den Heiligen Geest over te geven. De allereerste stap, waartoe wij geroepen worden, kan zijn om iets, dat wij bijzonder liefhebben, op te geven; of om iets, waarvan wij niet houden en waarvoor wij terugdeinzen, te doen. Laat ons echter bedenken, dat wij niet tegelijk door het vleesch en door den Geest kunnen geleid worden; wij moeten een keuze doen. "Dwaalt niet; God laat zich niet bespotten; want zoo wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien, want die in zijn eigen vleesch zaait, zal uit het vleesch verderfenis maaien; maar die in den Geest zaait, zal uit den Geest het eeuwige leven maaien." (Gal. 6 : 7, 8.) Als wij het vleesch wenschen te voldoen, dan doen wij in zooverre afstand van de leiding des Heiligen Geestes. Als wij door den Heiligen Geest wenschen geleid te worden, moeten wij niet naar het vleesch luisteren. Dit zien wij bij de bekeering van Paulus, toen hij gezonden werd om het evangelie aan de heidenen te verkondigen; hij zegt: "zoo ben ik terstond niet te rade gegaan met vleesch en bloed," (Gal. 1 : 16.) hetwelk er hem toe zou geleid hebben om een bediening onder de Joden (zijne broeders) te kiezen. Zoo moet het ook bij ons zijn; want wat nuttigheid is het, om de leiding van den Heiligen Geest te vragen, als ik niet van plan ben die leiding te volgen? De christen behoort geen anderen wil en geen ander verlangen te hebben, dan God omtrent hem heeft. Mochten wij onszelven meer verloochenen! Onze gezegende Heer kwam om den wil zijns Vaders te doen. Waarlijk, ook wij moesten trachten zijnen wil te doen, en geen eigen wil te hebben. Mogen wij in waarheid kunnen zeggen: "Ik heb lust, o mijn God! om uw welbehagen te doen."

De volgende les is gehoorzaamheid. Onze Heer heeft gezegd: "Zoo iemand wil deszelfs wil doen, die, zal van deze leer bekennen of zij uit 'God is." (Joh. 7 : 17.) De meeste christenen wenschen zeker de leer van Gods Woord te kennen; maar de eenige weg hiertoe is den wil van God te doen. Wij moeten niet alleen de waarheid kennen, maar die ook doen. (Zie Joh. 13 : 17 en 1 Joh. 1 : 6.) God geeft mij een weinig licht, en zegt: "Doe dit, of laat dat; hier zijn de, bewijzen der Schrift er voor." Maar ik aarzel. Het offer dat Hij vraagt, is mij misschien te groot; of wel ik wil weten, wat er later van mij zal verlangd worden, of ik wensch al de gevolgen van mijnen stap op eenmaal te kunnen overzien. Maar neen! behalve den eersten stap, is alles ondoordringbare duisternis, Waarom? Omdat ik zijnen wil doen moet, stap voor stap, indien ik door Hem geleid wil worden. Gods weg is: regel op regel, en voorschrift op voorschrift; en wij moeten niet verwachten, dat Hij ons den tweeden regel of het tweede voorschrift zal doen kennen, alvorens wij de eersten geleerd en gedaan hebben. Dan, maar ook niet eerder, zullen wij voor de daarop volgenden gereed zijn. Wij zullen zeker tekort schieten; maar als werkelijk het verlangen aanwezig is om zijnen wil te doen, dan zal God ons helpen en leiden. En dit verwekt geen onzekerheid of onrust in de ziel, maar juist het tegendeel; op Hem betrouwende, gaan wij eenvoudig voort. Onzekerheid bestaat alleen bij hen, die meer of min licht hebben, maar dit niet willen volgen. Het Woord zegt uitdrukkelijk, dat hij, die "zijnen wil wil doen, van deze leer bekennen zal of zij uit God is." Verder staat er geschreven: "Indien uw oog eenvoudig is, zoo zal uw geheele lichaam verlicht wezen." (Matth. 6 : 22.) Hier hebben wij het geheim van onze tekortkomingen, van onze traagheid, van onze weinige vorderingen. Dikwerf is ons oog niet eenvoudig; dikwerf zijn wij niet gewillig om zijnen wil in plaats van den onzen te doen. Laten wij onszelven, wat de uitkomst betreft, niet bedriegen. Het Woord is in dit opzicht zeer duidelijk. Doen wij Gods wil, dan blijven wij, al gaat ook de wereld en hare begeerlijkheid voorbij; want hij, die den wil van God doet, blijft in der eeuwigheid." (1 Joh. 2 : 17.) Maar als wij zijnen wil niet doen, dan is het woord toepasselijk, "wie weet goed te doen, en het niet doet, dien is het zonde." (Jak. 4 : 17.)

Maar de gehoorzame christen wordt vermaand, "op te wassen in de genade en de kennis van onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus." (2 Petr. 3 : 18.) Ook dit is door den Heiligen Geest; want Christus heeft gezegd: "Hij zal mij verheerlijken: want Hij zal het uit het mijne nemen, en zal het u verkondigen." "Hij zal u in alle waarheid leiden." Deze openbaring vindt men in Gods Woord; en hieruit zien wij van hoeveel gewicht het is de Heilige Schriften zorgvuldig en met gebed te onderzoeken. Het Woord Gods is nu volledig; zoodat wij niet moeten verwachten, dat de Heilige Geest ons iets zal leeren, wat daarin niet geopenbaard is. De Heer zeide: "De toekomende dingen zal Hij u verkondigen;" (Joh. 16 : 13) doch dit werd gezegd, eer het Nieuwe Testament volledig was, eer de brieven en de Openbaring van Johannes geschreven waren. [2] Alles is nu één volledig geheel; en zelfs indien wij een engel uit den hemel zagen nederdalen, die ons een ander evangelie wilde verkondigen, "hij zij vervloekt;" (Gal. 1 : 8.) en wij moeten er natuurlijk niet naar luisteren. Wij worden vermaand "de geesten te beproeven," (1 Joh. 4 : 8.) want vele valsche geesten zijn uitgegaan in de wereld, zich openbarende in ongeloof, twijfelzucht, vormelijkheid, vergeestelijking, rationalisme, enz., en onze eenige toetsteen voor al deze dingen is het Woord Gods, door de onderwijzing des Heiligen Geestes.

Het gewicht hiervan wordt grooter, naarmate wij de laatste dagen naderen; want "de Geest zegt duidelijk, dat in de laatste tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten en leeringen der duivelen"; (1 Tim. 4 : 1.) en niets kan de ziel voor deze dingen bewaren dan het Woord Gods, door het onderricht van den Heiligen Geest. Ik zeg "door het onderricht van den Heiligen Geest," niet omdat God geen menschelijke onderwijzers kan gebruiken, (want de zoodanigen zijn er, Efez. 4 : 11.) als middelen om ons de waarheid mede te deelen; maar omdat het altijd moet zijn door de goddelijke kracht van den Heiligen Geest, wil het ons werkelijk tot nut zijn. "Zij zullen allen van God geleerd zijn." (Joh. 6 : 45.)

De waarheid is vastgesteld. "Geen profetie der Schrift is van eigene uitlegging." (2 Petr. 1 : 20.) De Heilige Geest zal nooit aan den één een andere uitlegging eener Schriftuurplaats geven dan aan den ander. Natuurlijk kunnen wij door het onderricht van den Heiligen Geest de Schrift op verschillende wijzen toepassen - in het prediken van het evangelie, enz.; maar er is slechts één uitlegging van de Schrift. Indien ik een brief schrijf, hecht ik een bepaalde beteekenis aan de woorden, die ik bezig; en zoo zond ook God in zijn Woord een bepaalde boodschap aan den mensch, en het staat aan ons te ontdekken, welke die boodschap is. Dit kunnen wij alleen door het onderricht van den Heiligen Geest - door denzelfden Geest, die de menschen leidde om te schrijven, wat Hij wenschte. Hij weet nauwkeurig, welke boodschap Hij verlangde over te brengen door hetgeen Hij liet schrijven; en Hij alleen kan ons alzoo leeren, welke die boodschap is. Maar het is van belang te verstaan, dat Hij aan u niet kan zeggen, dat die boodschap zóó is, en aan mij, dat die anders is. Daarom worden wij vermaand dezelfde gedachten te hebben en dezelfde woorden te spreken. (1 Kor. 1 : 10; Fil. 1 : 27.) Als ik derhalve zie, dat ik aan een Schriftuurplaats een uitlegging geef, die andere christenen, welke ik weet, dat in het Woord goed onderwezen zijn, voor niet juist houden, dan is het mijn plicht mijn eigen oordeel voor God goed te overwegen. Dezelfde Geest woont in hen en in mij; zoodat, er in mijne uitlegging, of in de hunne, iets moet zijn van de oude natuur; ware dit zoo niet, dan zou er geen verschil bestaan. Met hoeveel omzichtigheid moet ik dus te werk gaan, opdat ik mij niet vergisse! Hoe nauwkeurig behoor ik het Woord te onderzoeken en zijne verschillende deelen te vergelijken! Hoe moet ik er naar streven geen eigen wil, of wensch, of gedachte te hebben; en hoe verlangend moet ik zijn om Gods gedachten te verstaan, al zouden deze ook een door mij gevormd stelsel geheel omverwerpen! Hoe moet ik bidden om meer licht, opdat ik en mijne medechristenen dezelfde gedachte mogen hebben! Maar na gewacht en gebeden en onderzocht te hebben, moet ik vasthouden aan hetgeen ik geloof, dat God mij geleerd heeft; altijd in nederigheid, indien anderen, die wel onderwezen zijn, van mij verschillen. Moge God ons geven, dat wij allen beter in zijn heilig Woord onderwezen mogen zijn! "De Geest is de waarheid." (1 Joh. 5 : 6.)

Er is nog een zaak, die de waarde van Gods Woord verhoogt, dat wij, namelijk, door de Schrift den vijand overwinnen, en dit is eveneens door de kracht des Heiligen Geestes. Wij worden vermaand om te nemen "den helm der zaligheid, en het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord." (Ef 6 : 17.) Met dit wapen versloeg onze Heer den Satan: "Er is geschreven," zeide Hij bij herhaling. Zoo moeten ook wij in onzen strijd "het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord," als ons wapen gebruiken. Moge de Heilige Schrift steeds kostelijker in onze oogen worden; en mogen wij allen er naar trachten "een brief van Christus" te zijn, "geschreven niet met inkt, maar door den Geest des levenden Gods." (2 Kor. 3 : 3.)

Eveneens is de leiding van den Heiligen Geest met betrekking tot ons dagelijksch leven van groot gewicht. Vele christenen honden de leiding van God weinig in het oog. Zij verwachten, in een algemeenen zin, dat Hij hen leiden zal; maar zij verwachten zijne leiding niet in de kleinste bijzonderheden van het dagelijksch leven. Eenige Schriftuurplaatsen zullen hier niet overbodig zijn. God zegt: "Ik zal u onderwijzen en u leeren van den weg, dien gij gaan zult; ik zal raad geven, mijn oog zal op u zijn. Weest niet gelijk een paard of muilezel, die geen verstand hebben, wier muil men breidelt met toorn en gebit, opdat zij tot u niet genaken." (Ps. 32 : 8, 9.) "De gangen des rechtvaardigen mans worden van den Heer bevestigd, en Hij heeft lust aan zijnen weg." (Ps. 37 : 23.) "De schikkingen des harten zijn van den mensch, en het antwoord der tong is van den Heer." (Spr. 16 : 1.) "De treden des mans zijn van den Heer; hoe zou dan een mensch zijnen weg verstaan." (Spr. 20 : 24.) "Ken Hem in al uwe wegen, en Hij zal uwe paden recht maken." (Spr. 3 : 6.) Deze plaatsen zijn uit het Oude Testament. Welnu, indien het in die dagen - toen de Heilige Geest nog niet gegeven was, evenals nu, - noodzakelijk was voor den mensch, om in al zijne wegen door God geleid te worden, hoe veel te meer dan thans, nu de Heilige Geest in ons woont.

Dat de Heilige Geest ons in de dingen van het dagelijksch leven leiden moet, wil ik door eenige Schriftuurplaatsen bewijzen. "Welaan nu, gij die daar zegt: Wij zullen heden of morgen naar zulk een stad reizen, en aldaar een jaar overbrengen, en koopmanschap drijven en winst doen; … in plaats dat gij zoudt zeggen: Indien de Heer wil, en wij leven zullen, zullen wij dit of dat doen." (Jak. 4 : 13-15.) Hier zien wij duidelijk, dat wij in onze gewone bezigheden de leiding Gods moeten zoeken. En wij herinneren ons de vermaningen tot heeren en knechten, ouders en kinderen, rijken en armen gericht; zoowel als de bijzonderheden, die daarbij aangehaald worden, als het loon, de kleeding, het haar, enz.; zoodat niets te gering is voor Gods aandacht. Wij worden dan ook vermaand: "Hetzij dan dat gijlieden eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het alles ter eere Gods". (1 Kor. 10 : 31.) Tot dit doel hebben wij het Woord van God en de leiding van den Heiligen Geest. "Wandelt door den Geest, en volbrengt de begeerlijkheid des vleesches niet."

Maar in hoe verre zijn wij ons van deze leiding bewust? Verwachten wij die werkelijk in antwoord op ons gebed? En geven wij ernstig acht op alles, wat naar toevallige omstandigheden gelijkt? Laat ons een voorbeeld tot opheldering nemen. Ik denk: ik wil een christelijk vriend bezoeken. Ik ga; maar ik vind hem niet te huis. Ik ben teleurgesteld. Moet ik dit stellen op rekening van toevallige omstandigheden, en er niet verder over nadenken? Misschien handelen de meeste christenen zoo; maar men mag stoutweg, verklaren, dat het niet goed is. Een christen moest nimmer teleurgesteld worden. Dit is, wat in Ps. 32 staat: gebreideld worden door toom en gebit. En hoewel het een zegen is van het doen van kwaad teruggehouden te worden, zoo is dit toch geheel iets anders dan zich door God te laten leiden - het is juist het tegendeel. God zal er mij niet toe bewegen, iemand te gaan bezoeken, als deze niet te huis is, of het moet zijn om mij een les te leeren, die ik op een andere wijze niet leeren kan. Het kan zijn, dat ik mijnen tijd anders behoor te besteden, b.v, in afzonderlijke gemeenschap met God of met het lezen van zijn Woord, of in iets anders. Maar de groote zaak is, dat wij erkennen, dat God een stem heeft in al zulke teleurstellingen; en ik moet dit niet over het hoofd zien, maar moet onderzoeken, waarom dit zoo is, en in welk opzicht ik gefaald heb. God vergist zich nooit.

Een blik op den wandel van onzen Heer hier op aarde zal ons aantoonen, wat het is door God geleid te worden. Bij voorbeeld: Hij ging, en zette zich neder bij een put, met het voornemen om tot een vrouw te spreken, die daar moest komen om water te halen, en voor welke Hij een blijde boodschap, een boodschap van genade had. Hij werd niet teleurgesteld; de vrouw kwam. Op een anderen tijd zond Hij een discipel naar de zee, om er een visch te vangen, in welks mond een stuk geld zou zijn. De discipel ging, de visch werd gevangen, en het geld lag in zijnen bek. En zoo bij andere gelegenheden. Hij werd nooit door God teleurgesteld "Maar," zult gij zeggen, "dit is natuurlijk, want Hij was God zoowel als mensch." Welnu, wij spreken juist van de leiding Gods met betrekking tot ons. God kan ook ons evengoed leiden, dat wij niet teleurgesteld worden. Wij falen, natuurlijk, en dan worden wij tot ons eigen nut in onze plannen gedwarsboomd; doch het is zeker, dat Hij ons hierin altijd iets te zeggen heeft, dat wij er altijd iets uit te leeren hebben. Welk een voorrecht is het door God geleid te worden! Welk een genade te weten, dat God belang heeft bij elken stap dien ik doe; en dat er Één in mij woont, die mij ten allen tijde den juisten stap aangeeft! - Laten wij nu ten slotte in het kort opsommen, waartoe de Heilige Geest ons gegeven is.

1. Omtrent mijn standpunt voor en mijne betrekking tot God is Rom. 8 : 9 zeer beslist: "Gijlieden zijt niet in het vleesch, maar in den Geest, zoo anders de Geest Gods in u woont." Let op de uitdrukking, "niet in het vleesch." Dit wil niet zeggen, dat het vleesch niet in ons is; want wij hebben reeds gezien, dat onze oude natuur bij de bekeering niet in de nieuwe veranderd wordt. Het vleesch is nog aanwezig; maar ons standpunt en onze betrekking tot God is geheel veranderd. In plaats dat God op ons ziet, als op natuurlijke mannen en vrouwen - kinderen van den eersten Adam - ziet Hij nu op ons, als op zijne kinderen in Christus. Hij beschouwt ons in onzen nieuwen toestand, en de Geest Gods woont in ons. "Gijlieden zijt niet in het vleesch." "Maar die den Heer aanhangt, is één Geest met Hem." (1 Kor. 6 : 17.) "Gij zijt verzegeld geworden met den Heiligen Geest der belofte." (Ef. 1 : 13; zie ook Ef. 4 : 30; 2 Kor. 1 : 22.) God heeft zijn zegel op ons gezet, en Hij zal dit nooit verbreken.

2. Omtrent het genot van deze betrekking, lezen wij "Het bedenken des vleesches is de dood; maar het bedenken des Geestes is het leven en vrede." (Rom. 8 : 6.) "Waar de Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid." (2 Kor. 3 : 17.) "En overmits gij kinderen zijt, zoo heeft God den Geest zijns Zoons uitgezonden in uwe harten, die roept: Abba, Vader." (Gal. 4 : 6.) Deze plaatsen bewijzen ten duidelijkste, dat wij, wat ons geweten aangaat, vollen vrede moeten smaken; alsook dat wij de genegenheden moeten hebben en de zalige vrijheid moeten genieten van kinderen. "Wij hebben vrede met God;" (Rom. 5 : 1.) "wij roemen in God " (vs. 11); "Ik vaar op tot mijnen Vader en uwen Vader, en tot mijnen God en uwen God."

3. Wat aangaat mijn opwassen in de genade, zoo is de Heer Jezus het groote voorwerp, dat voor den christen geplaatst wordt, en ons opwassen moet zijn in de kennis van en in gelijkvormigheid aan Hem. Ook dit is het werk van den Heiligen Geest. "Hij zal mij verheerlijken, want Hij zal het uit het mijne nemen, en zal het u verkondigen." (Joh. 16 : 14.) Christus is dus het voorwerp voor de ziel; en de Heilige Geest is de kracht, waardoor wij in Hem opwassen. Geen enkel woord in deze beschouwing heeft ten doel om het oog van Christus af te trekken, O, neen! Het bijzondere werk van den Heiligen Geest is om Christus te verheerlijken; en hoe meer ik mij door den Heiligen Geest laat leiden, des te meer zal ik met Christus bezig zijn. Christus is het voorwerp; de Heilige Geest is de kracht.

4. Wat mijn erfdeel aangaat, zoo heeft God ons "het onderpand des Geestes in onze harten gegeven." (2 Kor. 1 : 22.) En deze Geest is "het onderpand onzer erfenis tot de verlossing der verkregen bezitting, tot prijs zijner heerlijkheid." "De Geest der heerlijkheid en de Geest van God rust op u." (1 Petr. 4 : 14.) Het leven moge vol moeite en verdriet zijn, wij kunnen voorwaarts zien, het onderpand is in onze harten, en de Geest der heerlijkheid rust op ons. Wij kunnen er niet naar verlangen, hier nog langer te vertoeven.

5. Wat mijn wandel aangaat, zoo lezen wij" "Indien wij door den Geest leven, zoo laat ons ook door den Geest wandelen." (Gal. 5 : 25.) Wij worden door den Heiligen Geest geheiligd. (Rom. 15: 16; 2 Thess. 2 : 13; 1 Petr. 1 : 2.) De vruchten des Geestes worden uitvoerig opgegeven in Gal. 5; en wij worden vermaand om "als kinderen des lichts te wandelen: (want de vrucht des lichts is in alle goedigheid, en rechtvaardigheid, en waarheid) beproevende wat den Heer welbehagelijk is." (Ef. 5 : 8-10.) Welk een heerlijk motto voor onzen wandel: in alle goedigheid, en rechtvaardigheid, en waarheid! Mochten wij toch meer vruchten dragen naar 's Heeren welbehagen!

6. Met betrekking tot mijne dienst, hooren wij: "Er is verscheidenheid der gaven, doch het is dezelfde Geest." "Een iegelijk wordt de openbaring des Geestes gegeven tot hetgeen oorbaar is." De Geest "deelt aan een iegelijk in het bijzonder, gelijkerwijs Hij wil." (1 Kor. 12.) Iedere gave is niet louter gegeven tot mijn eigen nut, maar tot nut van het lichaam van Christus in het algemeen. En wij worden vermaand om de gave Gods, die in ons is, op te wekken; "want God heeft ons niet gegeven een geest der vreesachtigheid, maar der kracht, en der liefde, en der gematigdheid." (2 Tim. 1 : 6, 7.) Zoo toegerust. moeten wij elke kleine dienst, waartoe onze Heer ons roept, vervullen met dankbaarheid, dat Hij ons zulk een eer schenkt. Een beker koud water wordt door Hem niet vergeten.

7. Wat aangaat mijne verhouding tot andere christenen. "Wij zijn allen door éénen Geest tot één lichaam gedoopt … en wij zijn allen tot éénen Geest gedrenkt." (1 Kor. 12 : 13.) "Benaarstigende te behouden de eenigheid des Geestes door den band des vredes." (Ef. 4 : 3.) Wij zijn één lichaam - door éénen Geest bewoond. Daarom benaarstigt u, om deze uit God geboren eenheid te behouden en te openbaren. Geen eenheid kan God voldoen dan de eenheid des Geestes; en de eenheid des Geestes is de eenheid van het geheele lichaam; want het is de Geest, die ons tot dit ééne lichaam vormt. Onze liefde tot de heiligen moet ook zijn een "liefde in den Geest." (Kol. 1 : 8; Rom, 15 : 30.)

 

Keeren wij nu ten slotte nog eens terug tot het evangelie van Johannes: "Het water, dat ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven." (Joh. 4 : 14.) "Stroomen des levenden waters zullen uit zijnen buik vloeien. Dit zeide Hij van den Geest, denwelken ontvangen zouden, die in Hem gelooven." (Joh. 7 : 38, 39.) Een springende fontein voor mijzelven en stroomen, die vloeien tot anderen. O, hoe weinig worden wij hiervan gewaar! Hoe weinig springt de fontein! Hoe weinig vloeit zij over! De Apostel zegt: "Wordt vervuld met den Heiligen Geest." (Ef. 5 : 18.) Moge dit waar worden van ons meer dan het tot nu toe het geval was; en het zal tot verheerlijking van God en tot onzen zegen strekken. En mogen wij steeds ons hoog en heilig voorrecht indachtig zijn, en de verantwoordelijkheid gevoelen van het feit, dat die goddelijke en hemelsche Gast, de Heilige Geest, in ons woont!


[1] Aan de geloovigen van Efese kon, in het algemeen, niet gezegd worden: "toen gij geloofd hebt, zijt gij verzegeld geworden," want hier juist kwam het geval der discipelen van Johannes voor, waarvan in Hand. 19 spraak is.

[2] De Heilige Geest verkondigt ons nu de toekomende dingen door ons de toekomende gebeurtenissen, die in het Woord voorspeld worden, te doen verstaan.