De geschiedenis van Bileam bevat zulke gewichtige lessen voor ons dagelijksch leven, dat het wel der moeite waard is, eenige oogenblikken daarbij stil te staan. De oorzaken en gevolgen van een wandel in ongehoorzaamheid aan de geboden des Heeren worden ons daarin duidelijk voor oogen gesteld. "Al de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is." (2 Tim. 3 : 16.) Laten wij met het oog hierop deze geschiedenis lezen en overdenken, en zij zal ons zeker ten rijken zegen strekken.
De kinderen Israëls waren gekomen aan de grenzen van het beloofde land, en hadden zich gelegerd in de vlakke velden van Moab. Balak nu, de koning der Moabieten, was zeer bevreesd voor het aangezicht van de kinderen Israëls. Daarom zond hij boden tot Bileam met de volgende boodschap: "Zie, er is een volk uit Egypte getogen; zie het heeft het gezicht des lands bedekt, en het blijft liggen recht tegenover mij. En nu, kom toch, vervloek mij dit volk, want het is machtiger dan ik; misschien zal ik het kunnen slaan, of zal het uit het land verdrijven; want ik weet, dat, wien gij zegent, die zal gezegend zijn, en wien gij vervloekt, die zal vervloekt zijn." Dit kan met recht een boodschap van den duivel genoemd worden. Deze vijand van Gods volk gebruikte Balak en wilde Bileam gebruiken om dat volk te vloeken en te verdelgen. Bileam was, dit blijkt uit de geheele geschiedenis, met den God van Israël bekend. Hij wist zeer goed, met hoe groote macht Jehova het volk Israël uit Egypte verlost en door de Schelfzee gevoerd had. Indien er dus ware vreeze Gods in zijn hart gewoond had zou hij de boden van Balak terstond hebben afgewezen; hij zou dan wel geweten hebben, dat de Heer onmogelijk kon toelaten, dat het volk, hetwelk God zoo wonderbaar geleid had, gevloekt en verdelgd werd. Doch de ware vreeze Gods was bij Bileam niet aanwezig - wij zullen daarvan straks de overvloedige bewijzen vinden - en daarom zegt hij: "Vernacht hier dezen nacht, zoo zal ik ulieden een antwoord wederbrengen, gelijk als de Heer tot mij zal gesproken hebben."
Hoe menigeen is aan Bileam gelijk. Hoe menigeen kent de listen des vijands niet, omdat hij niet is in gemeenschap met God. Wandelen wij met den Heer, dan wandelen wij in het licht; en het licht openbaart de duisternis; in Gods licht zien wij de bedoelingen van den Satan. Doch menigmaal staan wij verlegen, en vragen, wat van den duivel en wat van den Heere komt. Deze vraag is onnoodig als wij in Gods gemeenschap wandelen. Is ons oog eenvoudig, dan zal ons geheele lichaam verlicht zijn.
De Heer nu komt des nachts tot Bileam, en zegt tot hem: "Gij zult met hen niet trekken; gij zult dat volk niet vloeken, want het is gezegend." Dit was duidelijke taal, die voor geen tweeledige uitlegging vatbaar was. Het was een bepaald en duidelijk verbod, hetwelk voor Bileam voldoende moest zijn. Hij gaat dan ook niet met de boden van Balak mede. Hij onderwerpt zich aan den wil des Heeren. Was het uit een goed beginsel? Was het de ware vreeze Gods, die hem daartoe bracht? O, neen! Het vervolg der geschiedenis leert ons dit duidelijk. Doch reeds de woorden, die hij tot de boden spreekt, bewijzen in welken toestand zijn hart was. "Gaat naar uw land, want de Heer weigert mij toe te laten met ulieden te gaan." Men kan in deze woorden de spijt van zijn hart opmerken, dat hij niet kon meegaan. "De Heer weigert mij toe te laten." Hij zou gaarne meêgegaan zijn, maar hij durfde niet. Hij was bang voor de gevolgen, voor den toorn des Heeren. Zijn hart trok naar Moab en naar de geschenken van Balak; maar de vrees voor straf hield hem terug. Een hart, dat eenswillend is met den Heer, spreekt niet alzoo. Het zegt met Jozef: "Zou ik zulk een groot kwaad doen, en zondigen tegen God." De duivel wist dit dan ook heel goed. Hij wist, dat Bileams hart het loon der ongerechtigheid liefhad, en daarom komt hij voor de tweede maal met dezelfde boodschap terug. Hij had heel goed begrepen, dat in Bileams woorden: "de Heer weigert mij toe te laten," lag opgesloten, dat hij liever zou meegegaan zijn; en daarom laat hij hem zeggen: "Laat u toch niet beletten tot mij te komen!'' Hoe listig is de duivel! en hoe juist weet hij van den toestand, waarin het hart is, gebruik te maken! Wel is dit een ernstige les voor ons! Wij kunnen er van verzekerd zijn, dat de duivel van ons aflaat, wanneer hij ziet, dat wij niet naar zijne stem luisteren. Zijn wij beslist en gewillig, den weg Gods te bewandelen en den wil Gods te doen, dan zijn zijne verzoekingen doelloos, en hij houdt er mede op. Doch wanneer hij ziet, dat wel onze mond de verzoeking afwijst, maar ons hart heimelijk verlangt naar de voorgestelde zaak, dan komt hij gedurig wederom terug, en herhaalt dit zóólang, totdat wij in zijne strikken gevangen zijn. Het komt er daarom voor ons op aan, met een waarachtig hart voor den Heer te leven. Dan zullen wij ook met vreugde, en geenszins gedwongen, de verzoekingen des Satans kunnen afwijzen.
Toen nu de boden van Balak voor den tweeden keer tot Bileam kwamen, antwoordde Bileam: "Wanneer Balak mij zijn huis vol zilver en goud gave, zoo vermocht ik niet het bevel des Heeren mijns Gods te overtreden, om te doen klein of groot." Dat was ferm gesproken! zal menigeen uitroepen. O ja! maar het is slechts schijn. De mond kan dikwijls zeer schoone, en vrome woorden uitspreken, terwijl het hart met gansch andere dingen vervuld is. Ware Bileams hart met zijne woorden in overeenstemming geweest, dan zou hij de boden van Balak terstond hebben teruggezonden. Doch wat doet hij nu? Hij laat er dadelijk op volgen: "En nu, blijft gijlieden toch ook hier dezen nacht, opdat ik wete, wat de Heer tot mij verder spreken zal.'' Maar wat moest de Heer nog verder spreken? Had hij niet uitdrukkelijk gezegd: "Gij zult niet met hen trekken, gij zult het volk niet vloeken, want het is gezegend?" Kende Bileam dan den welbehagelijken wil van God niet? O, ja! Maar waarom zendt hij dan die boden niet terstond terug? waarom blijft hij niet eenvoudig bij hetgeen hij de eerste maal gezegd heeft? waarom laat hij ze nog een nacht vertoeven? Ach! zijn hart trok heen naar Moab; hij gevoelde zich aangetrokken tot de geschenken van Balak; de wereld en hare begeerlijkheden hadden zooveel waarde voor zijn hart; met één woord, hij had het loon der ongerechtigheid lief, zooals de Apostel Petrus ons mededeelt. Zijn mond sprak wel vrome woorden, maar zijn hart was verre van den Heer. Hij verlangde naar dat zilver en goud, hoewel uit zijne woorden schijnt te blijken, dat hij er geen waarde aan hechtte; en daarom liet hij die boden nog dien nacht vertoeven in de hoop, dat de Heer hem zou toestaan naar Moab te gaan. Niettegenstaande hij den wil van God bepaald kende, zal hij nog naar dien wil vragen. Dit is een vragen naar den bekenden weg. En zulk vragen openbaart altijd den onwil des harten om den weg te gaan, welken de Heer wil, dat wij gaan zullen.
Hoe menigmaal gebeurt er iets dergelijks onder de christenen. Hoe dikwerf vraagt men naar den bekenden weg. Men kent den wil des Heeren heel goed, doch men heeft geen lust dien wil te doen, omdat het hart aangetrokken wordt door de wereld en hare begeerlijkheden. Wat doet men nu? Het zou natuurlijk wat al te erg zijn, rondweg te verklaren, ik heb geen lust in het doen van den wil des Heeren. Daarom vindt het arglistige hart er iets anders op. “Voor geen geld in de wereld zou ik den Heer willen verlaten!" roept men uit; “als ik slechts wist, wat de Heer wilde, dan zou ik dien weg zeker inslaan." Zulke woorden zijn zeker heel vroom, maar zij verbergen, helaas! maar al te dikwijls den onwil des harten. Men tracht er zichzelven door wijs te maken, dat men waarlijk genegen is den wil des Heeren te doen; en toch bewijst het gedurig vragen om raad, dat men eigenlijk geen lust heeft den weg, welken den Heer wil, in te slaan. Laat ons een voorbeeld nemen. Een christen heeft genegenheid voor een onbekeerde persoon opgevat. Hij weet heel goed, dat het tegen den wil des Heeren is met een onbekeerde in het huwelijk te treden. "Trek geen ongelijk juk aan met den ongeloovige," heeft de Heer gezegd. Dit bevel is beslissend en voor geen tweeledige uitleg vatbaar. Woonde de vreeze Gods in zijn hart, en was het zijn lust den wil des Heeren te doen, dan zou hij die genegenheid als ongeoorloofd terstond veroordeelen. Doch nu doet hij dit niet; integendeel, hij tracht op allerlei wijzen zijnen stap te rechtvaardigen. Hij vraagt gedurig om raad; en wanneer hem dien naar de Schrift gegeven wordt, dan is hij ontevreden. Hij bidt God, dat het huwelijk moge verhinderd worden, indien het tegen de wil des Heeren mocht zijn. Dit alles geschiedt echter - hoe vroom het ook schijnen moge - om het geweten tot zwijgen te brengen en dan aan de begeerte des harten te kunnen voldoen.
Neem een ander voorbeeld. Een christen wil een zaak beginnen of handel gaan drijven. Zijn geweten zegt hem, dat de beweegredenen, die hem daartoe leiden, verkeerd zijn. Het is hoogmoed en wereldsgezindheid; hij is ontevreden met zijn dagelijksch brood en wil meer verdienen. Hij weet wel, dat Gods Woord deze beginselen veroordeelt, doch zijn hart is er zóó vol van, dat hij er niet aan kan denken er afstand van te doen. Wat doet hij nu? Hij gaat tot de broeders, en vraagt om raad. Hij zegt, dat hem de zaak niet duidelijk is, dat hij niet weet wat hij doen zal, en vraagt daarom wat zij er van denken. Zij raden het hem af. Is hij nu voldaan? O , neen ! in zijn hart wenscht hij die zaak te beginnen, doch hij durft niet, voordat er ook anderen zijn, die het goed vinden. Hij gaat daarom tot hen, van wie hij meent, dat zij hem in zijnen geest zullen raden; en is dit eindelijk gelukt, dan is hij ten hoogste verblijd en maakt zichzelven wijs, dat nu alles in orde is. Ongelukkige mensch! Gij kent den wil des Heeren, en toch vraagt gij om raad. Is dat geen vragen naar den bekenden weg? En verraadt dat vragen niet den onwil van uw hart om te doen wat de Heere welbehagelijk is? Ja, gij gebruikt wel vele schoone en vrome woorden, doch daarachter verbergt gij slechts uwen eigen wil en uwe halsstarrigheid.Treurige toestand des harten! Mocht gij dien leeren veroordeelen voor God, opdat gij nog in tijds voor de treurige gevolgen bewaard wordt!
De gevolgen toch van zulk een toestand zijn hoogst treurig. Dit zien wij bij Bileam. Zijn hart wilde naar Moab; en daarom ging hij nogmaals tot God, en vraagde naar den bekenden weg. En wat doet de Heer nu? “God nu kwam tot Bileam des nachts, en zeide tot hem: Dewijl die mannen gekomen zijn, om u te roepen, sta op, ga met hen, en nogtans zult gij dat doen, hetwelk Ik tot u spreken zal." Oppervlakkig beschouwd, is dit heel vreemd. Eerst zegt de Heer: "Gij zult met hen niet optrekken;" en nu zegt Hij: “Ga met hen.” Indien wij echter bedenken, wat er in dien tusschentijd openbaar geworden was, dan zal ons deze handelswijze van God geenszins bevreemden. De woorden en daden van Bileam hadden ten duidelijkste bewezen, dat hij slechts gedwongen te huis bleef. Zijn hart verlangde naar de geschenken van Balak. Niettegenstaande God uitdrukkelijk gezegd had, dat hij niet zou gaan, liet hij de boden voor de tweede maal bij zich vernachten om nogmaals den Heer te vragen. Daarop zegt de Heer: “Ga." Was er een andere weg mogelijk? Neen! want God wil geen gedwongen dienst; Hij wil een volkomen en onverdeeld hart. De Heer zegt met andere woorden: "Indien gij zoo gaarne gaan wilt, ga dan, gij zult spoedig genoeg de gevolgen daarvan ondervinden.” Evenzoo is het met ons. Hebben wij geen lust den wil des Heeren te doen, blijven wij alleen uit vrees voor straf voor het uitwendige op den goeden weg, en komen wij telkens terug om naar den wil des Heeren te vragen, dan zegt de Heer eindelijk: Doe wat gij wilt, ga uw eigen gang. Gij wilt met een onbekeerde in het huwelijk treden. Gij weet, dat dit tegen Gods wil is. Doch gij hebt allerlei verontschuldigingen; gij maakt uzelven wijs dat het toch wel goed kan zijn, en dat gij misschien het middel tot zijne bekeering kunt zijn. Welnu, God laat het u eindelijk toe, opdat gij dan door de treurige gevolgen uwer dwaasheid tot verootmoediging zoudt komen. - Gij wilt een zaak beginnen. Men heeft het u op goede gronden afgeraden. Uw eigen geweten zegt u, dat het niet goed is. Doch uw hart is er mede vervuld; gij wilt er geen afstand van doen. Welnu, de Heer doet de omstandigheden zóó samenloopen, dat gij er zijne goedkeuring in meent te zien. Hij zegt u, als het ware: Begin, ga uwen weg. Gij begint; doch helaas! Om spoedig te zien, hoezeer gij u hebt vergist. De Heer kan onmogelijk anders handelen. Door het vragen naar den bekenden weg bewijst men geen lust in het doen van Gods wil te hebben, en een gedurig weigeren zou dus niet helpen. Daarom geeft de Heer ten slotte aan uw verlangen toe, opdat gij door de omstandigheden uwe dwaasheid zoudt inzien. Ziet de Heer, dat wèl onze voeten op den rechten weg wandelen, maar ons hart verre daarvan verwijderd is, dan laat hij het toe, dat onze voeten komen, waar ons hart reeds is. Is uw hart in de wereld en zijn uwe voeten nog bij de geloovigen, dan laat de Heer toe, dat ook uwe voeten in de wereld komen. Wat baat het ook, of gij uiterlijk met God wandelt, en met uw hart in de wereld zijt? Neen! Dan is het heter, dat gij ook uiterlijk in de wereld leeft; dan is er ten minste kans, dat gij door uzelven en anderen niet langer te misleiden, tot inzicht uwer verkeerdheid komt.
Doch dat toestaan van den Heer is een oordeel over u. Gij hebt naar zijne stem niet willen luisteren; gij hebt uwen eigen wil doorgedreven; welnu die niet hooren wil, moet voelen. Er is geen andere weg om u tot bezinning te brengen, dan u de treurige gevolgen uwer dwaasheid te doen ondervinden. In de vreugde zijns harten over het toestaan van zijn verlangen, had Bileam zijne ezelin gezadeld en zich op weg begeven. Doch nauwelijks is hij vertrokken, of de toorn des Heeren werd ontstoken, omdat hij heentoog; en de Engel des Heeren stelde zich in den weg hem tot een tegenpartij. Zoo gaat het ook u. Nauwelijks zijt gij gehuwd - nauwelijks hebt gij uwe zaak begonnen, of de toorn des Heeren wordt ontstoken over u, en de Heer komt u tegen. Hij brengt u in allerlei moeielijke omstandigheden. Uw huwelijk is niet gelukkig; uwe zaak gaat niet goed. En evenals bij Bileam worden de moeielijkheden gedurig grooter. Eerst kwam de Engel des Heeren hem tegen op den open weg, daarna tusschen twee muren, zoodat zijn voet tegen den muur geklemd werd, eindelijk in een plaats, waar geen weg was om te wijken ter rechter- noch ter linkerhand. Maar waartoe dit alles? zult gij vragen. O, de Heer wil uwe oogen openen! Hij wil u doen zien, hoe verkeerd en dwaas gij gehandeld hebt; hoe gij onder den schijn van vroomheid uwen eigen wil hebt gedaan en naar uwe eigen gedachten gewandeld hebt. Maar, ach! dit kost Hem vaak zooveel moeite. Wij zijn dikwijls zoo blind voor onszelven. Hebben wij eindelijk onzen zin gekregen, dan zijn wij door de vreugde daarover vaak zóó bedwelmd, dat wij de moeielijkheden, die ons op den weg ontmoeten, geenszins als van de hand des Heeren opmerken, maar ze aan allerlei omstandigheden toeschrijven. Bileam dacht er niet aan, dat de toorn des Heeren over hem ontstoken kon zijn; hij was zóó verheugd naar Moab te kunnen gaan, dat elke verhindering op den weg hem in toorn deed ontsteken. Helaas! hoe menigmaal handelen wij desgelijks. Wij werpen de schuld op de menschen - de man op zijne vrouw, de vrouw op haren man, de koopman op de tijdsomstandigheden of op de bedriegerij der menschen - doch de hand des Heeren wordt voorbijgezien. Evenals Bileam zijne ezelin sloeg, slaat men de omstandigheden; evenals hij de ezelin wilde dooden, zouden wij de omstandigheden en de menschen zoo mogelijk, uit den weg willen ruimen. Ach! hoe verblind is ons oog, hoe verkeerd is ons hart.
Doch de Heer houdt gelukkig niet op. Neen! Hij heeft zijn doel, en dat doel moet bereikt worden. Willen wij