(Gen. 3 en Luk. 23 : 39-43.)
De geschiedenis van den val en van de verlossing van den mensch is hoogst eenvoudig. Door ongeloof aan het woord Gods en door wantrouwen jegens zijne goedheid ging het paradijs des menschen verloren; door geloof aan Gods woord en door vertrouwen op zijne liefde werd het paradijs Gods gevonden. In plaats van zich aan de getrouwheid Gods vast te klemmen en op zijne onwankelbare trouw te steunen, leende Eva het oor aan de leugen des Satans. In plaats van de goddelooze inblazingen des vijands oogenblikkelijk van zich te wijzen, luisterde zij naar zijne stem. Dat was het begin van alle onheil. De duivel misleidde Eva zoozeer, dat zij zoowel aan de goedheid als aan het woord Gods begon te twijfelen. Zij verliet den bodem der afhankelijkheid; zij rukte zich los uit de handen van God. Het ongeloof scheidt ons van den levenden God, en voert ons derhalve tot den dood; het geloof vereenigt ons met Hem, en brengt ons daardoor tot het eeuwige leven. Zoodra Eva aan de twijfelingen van den vader der leugen plaats gaf in haar hart, voerde haar weg naar den afgrond. Zij geloofde niet - zij gehoorzaamde niet - zij zondigde - zij viel, en al hare nakomelingen met haar. De bloemen van Eden waren voor altijd vernietigd; de gansche schepping was een ruïne.
De verzoeker trachtte in de eerste plaats door lage vleierij Eva's vertrouwen op de goedheid Gods te schokken. "Is het ook, dat God gezegd heeft: Gijlieden zult niet eten van allen boom des hofs?" (Gen. 3:1.) Het was de bedoeling des Satans door deze vraag twijfel in Eva's hart op te wekken. Hij wilde, als het ware, zeggen: "Kan dat liefde zijn? is dat goedheid, ulieden de vrucht van een boom te onthouden, waarvan de Schepper weet, dat zij u als goden zal maken? Maar heeft Hij wel waarlijk zóó gesproken? Zou dat werkelijk zijne meening zijn?" - En, helaas! Eva wankelde. Het was een gewichtig oogenblik! In plaats van te verzekeren, dat God het schoone, liefelijke paradijs om harentwil gemaakt had, liet zij de influisteringen van den vijand werken in haar hart; zij rukte zich los van de waarheid Gods en omhelsde de leugen des Satans. God had gesproken; zij bezat zijn woord; en dat had voor haar genoeg moeten zijn. Het woord Gods deed Jezus de overwinning behalen, toen Hij in de woestijn verzocht werd. "Er staat geschreven," zeide Hij, en dit woord was de vaste grond, waarop Hij den vijand overwon. Doch het zaad van wantrouwen jegens God en jegens de getrouwheid zijns Woords was nu in Eva's hart gestrooid; en dit zaad heeft in hare nakomelingen de ontzettendste vruchten gedragen.
Het gehoor, 't welk Eva den duivel verleent, maakt dezen des te stouter. Hij weerspreekt nu rechtstreeks het woord Gods. "Gijlieden zult den dood niet sterven." (vs. 4.) Welk een verschrikkelijke leugen! 't Is nu geen zoete influistering meer; neen! een bepaalde onwaarheid. Waaraan had Eva zich moeten herinneren? Had God niet duidelijk gezegd: "Ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven?" Doch vragen wij liever: "Bevinden wij ons niet dikwijls in denzelfden treurigen toestand, wanneer wij onze eigen meeningen boven de duidelijke uitspraken van Gods Woord stellen? En hebben onze meeningen niet denzelfden oorsprong? De influisteringen van den Satan zijn velerlei, en roepen, helaas! dikwijls een veronachtzamen of geringschatten van de waarheid Gods te voorschijn. - Echter weerspreekt de duivel God niet alleen, maar hij vindt ook een ontzettende en aanlokkelijke leugen uit: "God weet, dat, ten dage als gij daarvan eet, uwe oogen zullen geopend worden, en gij als God zult wezen, kennende het goed en het kwaad." (vs. 5.) Deze verzoeking was te sterk voor de arme Eva; de hoogmoed deed haren boezem zwellen; zij verlangde als God te wezen. "En de vrouw zag, dat die boom goed was tot spijze, en dat hij een lust was voor de oogen, ja een boom, die begeerlijk was om verstandig te maken; en zij nam van zijne vrucht en at; en zij gaf ook haren man met haar, en hij at. Toen werden hun beider oogen geopend, en zij werden gewaar, dat zij naakt waren; en zij hechtten vijgeboom-bladeren samen, en maakten zich schorten." (vs. 6, 7.) De vreeselijke daad was geschied. Adam luisterde naar zijne vrouw, gelijk deze naar de slang had geluisterd. Alles, wat ooit een schepsel verliezen kon, was verloren. De vriendschap van God - de onschuld - de heerschappij - de waardigheid - de gelukzaligheid - alles was opeens vernietigd. Het ongelukkige paar had een kwaad geweten; zij vluchtten uit Gods tegenwoordigheid, en trachtten een eigengerechtigheid te verkrijgen. Treurige vruchten van den val en van de gevallen natuur in alle eeuwen!
Doch nu verschijnt God op het tooneel. Adam is verschrikt, en verbergt zich achter de boomen van den hof. Het uit vijgen-bladeren gemaakte schort is, in plaats van hem te bedekken, slechts een getuige van zijne schuld en schande. "En de Heere God riep Adam, en zeide tot hem: Waar zijt gij?" (vs.9.) Dat was genade - vrije genade. Adam was verloren, en God zocht hem op. Dat is het heerlijke grondbeginsel der verlossing. De mensch is een verloren zondaar, en God zoekt hem in liefde op. "Want de Zoon des menschen is gekomen, om te zoeken en zalig te maken, wat verloren was."
In Eden openbaart God het plan der verlossing, al is het dan ook nog in nevelen gehuld. Het zaad der vrouw zal de slang den kop vermorzelen. Het geneesmiddel Gods tegen het verderf des menschen is voorhanden. Wij twijfelen er niet aan, of het woord der genade heeft de harten der schuldigen bereikt. God gaat de gevallen engelen voorbij; Hij erbarmt zich over den gevallen mensch. Onschatbare genade! De mensch was door een machtigen, listigen vijand bedrogen geworden. Met een blik van het teederste mededoogen ziet God op hem in zijnen gevallen, verdorven, ellendigen en hulpeloozen toestand neder. Doch terwijl zijn oog vol mededoogen op hem neerziet, is zijn machtige arm ter redding uitgestrekt. Hij voorziet in genade de naakten van een kleed, 't welk zijn ontstaan aan den dood van een ander te danken heeft, zoodat de gevallenen niet langer naakt zijn, noch in hunne eigen oogen, noch in die van anderen. De bekleeding Gods is een waarachtige. Hij vervolgt den duivel als de oorsprong van het onheil. (vs. 14.) Maar den mensch in zijnen gevallen toestand wordt niet veroorloofd te eten van den boom des levens, om daardoor een leven vol ellende hier beneden te vereeuwigen. "En God dreef den mensch uit; en stelde cherubim tegen het oosten des hofs van Eden, en een vlammig lemmer eens zwaards, dat zich omkeerde, om te bewaren den weg van den boom des levens." (vs. 24.)
De mensch is nu buiten den hof van Eden. De zonde had hem over de grenzen van het aardsche paradijs gedreven. De wereld is een woestijn voor hem geworden, waarin hij zich moet plagen voor zijn dagelijksch brood. Het aardsche paradijs is nooit meer te bereiken; het is voor den mensch in zijnen gevallen toestand ontoegankelijk. De cherubim met het vlammend zwaard bewaakt den toegang tot den boom des levens. De eenige bron van leven en zegen voor den met zonden bedekten mensch is nu Christus in de opstanding. Hij is van God gegeven als het eenige middel tot bevrijding van de gevallen menschelijke natuur en van al hare bittere vruchten.
Met het oog op hetgeen wij in Eden gezien hebben, kan nu de hoogst belangrijke vraag gedaan worden: "Hoe kon de heilige en rechtvaardige God met zooveel genade den zondigen mensch, die Hem niet gehoorzaamd, maar onteerd had, te gemoet komen?" Dat is, voorwaar! een vraag van het hoogste gewicht voor ieder kind van Adam. In de profetie: "Dat zal u den kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen," ligt het antwoord. Hoewel duister, zoo wordt toch in deze woorden het groote werk der verlossing, 't welk op Golgotha volbracht werd, voorgesteld. De Heiland Jezus Christus, de Rechtvaardige voor de onrechtvaardigen, leed en stierf aan het kruis, opdat Hij ons tot God zou brengen. Het gansche gewicht van Gods toorn viel in onze plaats op Hem. Christus stierf voor zondaars. Op grond van het werk van Christus, hetwelk, zooals God vooruit wist, op Golgotha zou volbracht worden, werkte Hij door zijne genade in de harten van de eerste en pas gevallen menschen. Hij vergaf hun hunne zonde, en zegende hen met zijn heil, uit kracht van de vooraf bepaalde bloedstorting van Jezus Christus, zijnen eengeboren Zoon.
Het kruis is zoowel de uitdrukking van Gods gerechtigheid, als de uitdrukking van de rechtvaardigheid van al zijne wegen van vergevende liefde en barmhartigheid, van Adam af tot op ons. "Tot betooning van zijne rechtvaardigheid, door de vergeving der zonden, die te voren geschied zijn, onder de verdraagzaamheid Gods; tot betooning van zijne rechtvaardigheid in dezen tegenwoordigen tijd, opdat Hij rechtvaardig zij, en rechtvaardigende dengenen, die uit het geloof van Jezus is." (Rom. 3 : 25, 26.) Dit is de eenige grond, waarop God den zondaar in vrede, genade en liefde kan ontmoeten. Doch hier kan Hij hem ontmoeten in overeenstemming met zichzelven. Christus heeft aan het kruis God zóó volkomen verheerlijkt en de zonde zóó geheel uitgewischt, dat het nu een rechtvaardige zaak is, wanneer God den zondaar, die gelooft, in volkomen genade ontmoet. Ver van Eden stelde God door schaduwen en voorbeelden het groote werk, 't welk Hij op Golgotha wilde volbrengen, voor de ziel des menschen; en allen, die gedurende dat tijdperk in God geloofden naar de openbaring, welke Hij van zichzelven gaf, werden gerechtvaardigd op aarde, en hadden, uit kracht van het offer van Christus, aanspraak op het paradijs Gods in den hemel.
Evenwel de volle openbaring dezer heerlijke waarheid vond eerst plaats bij het plechtige tooneel op den heuvel Golgotha. Daar vernemen wij de algeheele verandering van het in Eden uitgesproken vonnis; en dat wel in de woorden van Jezus tot den boetvaardigen moordenaar: "Heden zult gij met mij in het paradijs zijn." En daar vinden wij tevens de volkomen tegenspraak van al de valsche voorstellingen des duivels. Hij fluisterde den menschen in, dat God hen niet waarlijk liefhad, en dat Hij hen een vrucht uit hun eigen hof misgunde; maar Gods antwoord luidt van het kruis: "Vrijwillig geef Ik mijnen geliefden Zoon, om voor mijne vijanden te sterven." – Op dezelfde plaats, waar het zaad der vrouw in ontzettenden strijd den lasteraar van God en den verleider van den mensch ontmoette, werd de belofte Gods vervuld, en zijn schrikkelijk vonnis voor allen die gelooven, geheel omgekeerd. Daar werd de kop der slang vermorzeld, en zijne gansche macht geheel en voor altijd vernietigd. En daar werd een nieuwe en levende weg geopend, waarop God met de rijkste zegeningen tot den mensch kan afdalen, en waarop de mensch zich tot God kan opheffen in de vrijheid, volmaaktheid en heerlijkheid van Christus zelven.
De bekeering van den moordenaar was de aanleiding tot een voller openbaring dezer heerlijke waarheden. De Heer verzekert den ongelukkige in de duidelijkste bewoordingen dat hij nog dienzelfden dag met Hem in het paradijs zou zijn. In hetzelfde oogenblik, dat de Heere Jezus het oordeel Gods over de zonde voor ons droeg en den weg naar Gods paradijs opende, worden ook de oogen van dezen man verlicht, om zichzelven als een verloren zondaar en Christus als den Verlosser te erkennen. Zijn hart was nu voor Jezus ontsloten, en zijne geheele ziel met gedachten aan den heiligen Lijder naast hem vervuld.
In den moordenaar hebben wij een waar en treffend voorbeeld van het werk der genade Gods in ons; en in den persoon van Jezus aanschouwen wij het groote werk der genade Gods voor ons. Doch hoewel deze waarheden naast elkander aanschouwd worden, zijn zij evenwel geheel van elkander onderscheiden. En evenwel zijn zij onafscheidelijk met elkander verbonden. Het werk der genade in het hart eens zondaars is gegrond op het werk van Christus voor den zondaar. Het is de Heilige Geest, die aan de ziel de heerlijkheid van den persoon en de volkomenheid van het werk van Christus openbaart. De bekeering van den armen moordenaar is een bewonderenswaardig voorbeeld van deze waarheid. Even vóórdat de verandering had plaatsgevonden, legt Hij een krachtig getuigenis voor Jezus af, veroordeelt zichzelven en zijn lotgenoot, en beschuldigt de gansche wereld van leugen. "Deze heeft niets onbehoorlijks gedaan." Het is evenwel zeer opmerkelijk, dat, hoewel hij zulk een heerlijk getuigenis van den zondeloozen Lijder en van zichzelven, als den voornaamsten der zondaren, aflegt, hij niet om vergeving van zonden bidt. Doch hoe zouden wij dit ook kunnen verwachten? De volheid en heerlijkheid van Christus' persoon hield zijne aandacht geheel bezig. Voor Christus en voor niets anders had hij een oog. Het is duidelijk, dat zijn geweten ontwaakt en oprecht was. "Vreest gij ook God niet," roept hij zijnen onboetvaardigen lotgenoot toe, "daar gij in hetzelfde oordeel zijt? En wij toch rechtvaardiglijk: want wij ontvangen straf, waardig hetgeen wij gedaan hebben; maar deze heeft niets onbehoorlijks gedaan." Hij had slechts één gedachte, slechts één wensch, namelijk, dat zijn deel met Christus mocht zijn.
O, welk een tooneel vertoont Golgotha op dat oogenblik voor onze oogen! De hoofdscheêl-plaats is opgevuld met menschen van allerlei soort. De wereld is er vertegenwoordigd, en wordt door hare oversten aangezet den stervenden Heiland te smaden en te lasteren. Bij het begin van dit ontzettende tooneel stemmen de beide moordenaars in met degenen, die Jezus bespotten. Doch één van hen wordt bekeerd - één hart wordt gebroken - één is er nu, die voor Jezus tranen stort. Hij getuigt van Hem, en zoekt zijnen zegen. Welk een lafenis voor het lijdende hart van Jezus! De hemel had deze lafenis gezonden. De herinnering aan het "paradijs" wijst den door God verlaten Lijder op de plaats, waar Hij weldra zijn zal. Christus heeft de plaats, die Hem toekomt, in het hart van dezen nieuw bekeerde ingenomen. Alles moet deze ten beste dienen. De vreeze Gods, als het beginsel der wijsheid, is voor zijne oogen. Het licht Gods schijnt in zijne ziel. Alles wordt nu in een geheel ander licht gezien. De zonde, de heiligheid, de gerechtigheid, God, hijzelf, Christus, zijn medeschuldige - dit alles wordt in een licht gezien, hetwelk de dingen vertoont juist zooals zij zijn. Maar de lijdende, stervende Heiland aan zijne zijde is het ééne groote voorwerp, waarop zijn oog onafgebroken gevestigd is. En - o heerlijk geloof! - hij werpt zich aan het hart van Jezus. "Heer, gedenk mijner, wanneer gij in uw koninkrijk zult gekomen zijn." - Hoewel gekweld door al de smarten des kruises, denkt hij toch niet aan zichzelven; hoewel hij door het geloof in Jezus den Heer erkent, bidt hij toch niet om vermindering van zijn lichamelijk lijden. Hij bidt den Heer alleen zich zijner te gedenken in zijn koninkrijk. O, welk een heilige afzondering van het eigen-ik, van de zonde, van het lijden, ja van alles, behalve van Jezus, het Hoofd des toekomenden koninkrijks!
Uit de bede van den stervenden moordenaar blijkt duidelijk, dat hij geloofde, dat de Heer in macht en heerlijkheid zal wederkomen. Dit is daarom zoo opmerkelijk, omdat aan den gekruisten Jezus niet het geringste spoor van macht of heerlijkheid te zien was. Doch het geloof ziet, zooals God ziet. De discipelen hadden Jezus verlaten en verloochend; maar de arme moordenaar erkent Hem. Hij geloofde, dat zijn rijk, hetwelk een voorwerp van spot en verachting geweest was, eenmaal komen zou, hoewel juist op dat oogenblik de koning verworpen werd en stervende tusschen twee misdadigers hing. Hoe bewonderenswaardig is het geloof! Deze man was door God onderwezen; en dat heldert alles op. In weinige oogenblikken was hij veel verder in de kennis der waarheid gekomen dan de apostelen van Jezus. Hij geloofde, dat Jezus zou opstaan en in volle, koninklijke heerlijkheid zou wederkomen.
In het antwoord van den Heer wordt zijn geloof ten volle gerechtvaardigd. Hij had zich aan het hart des Heilands geworpen; en de hulpbronnen van dit hart werden hem voor eeuwig geopend. De Heer openbaart zich aan den stervenden heilige niet alleen als Koning. Jezus is een Koning, maar Hij is nog meer. Hij is een Heiland; Hij is Jezus, de Verlosser. "Heden zult gij met mij in het paradijs zijn." Heerlijk getuigenis in het oor van een stervende heilige! Welk een genade, voor den voornaamste der zondaren! Gij behoeft niet te wachten tot het oogenblik waarop de heerlijkheid van den Koning geopenbaard zal worden, en aller oog Mij zien zal; neen! "heden" en "met mij", zult gij in het paradijs zijn - dat waren de genadige woorden van den Heere Jezus. Het was een oogenblikkelijk heil. En van dit schandlijk kruis steeg hij omhoog in een veel heiliger en gelukkiger paradijs, dan dat, waaruit onze eerste ouders door hunne overtreding verjaagd werden.
"Maar" - zou men kunnen vragen – "is dan de ziel bij iedere bekeering zoo onmiddellijk bereid gemaakt voor den hemel, als dit bij den boetvaardigen moordenaar aan het kruis het geval was?" Voorzeker, ongetwijfeld. De toestand van den geloovige in Christus en zijn recht op den hemel zijn van het eerste oogenblik af dezelfden. Zijne ervaringen mogen ver beneden zijnen toestand in Christus zijn; hij moge niet altijd in staat zijn, zijn recht op den hemel helder te zien; doch niettegenstaande dit, zijn zij altijd dezelfden. "Wie den Zoon heeft, heeft het leven." Ieder geloovige heeft Christus; en iets hoogers bestaat er niet. In de prediking van het evangelie wordt de zondaar uitgenoodigd, juist zooals hij is tot Christus te komen. Hij wordt, welke ook zijn gemoedstoestand, welke ook de geschiedenis van zijn vroeger leven moge zijn, uitgenoodigd, waar en wie hij is, het getuigenis Gods omtrent zijnen geliefden Zoon te gelooven - door het geloof op Christus te zien - met een oprecht hart tot Hem te komen, die gezegd heeft: "Wie tot mij komt, zal ik geenszins uitwerpen." Allen die komen, worden opgenomen; niemand wordt afgewezen. Het evangelie zegt geen enkel woord, alsof de zondaar, om geschikt te zijn door den Heer te worden aangenomen iets doen, iets gevoelen of iets zijn moet. De zondaar wordt als verloren beschouwd. Iets geringer bestaat er niet. In dezen schrikkelijken toestand wordt hij uitgenoodigd, aangespoord, ja, dringend gesmeekt, op Jezus te zien om behouden te worden. "Wendt u naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde; want Ik ben God, en niemand meer." - De zondaar vindt behoudenis, niet omdat hij, of nadat hij op Jezus ziet, maar terwijl hij op Hem ziet. Was het de eerste, tweede of derde blik op de koperen slang, waardoor de stervende Israëliet nieuw leven ontving? Wij weten allen, dat het de eerste blik was. Indien hij slechts opzag, dan leefde hij. En evenzoo is het met den verloren zondaar. Indien hij geloovig op Jezus ziet, dan is hij behouden. En laten wij wel bedenken, dat hetgeen hij ontvangt, "het heil Gods" is, ’t welk elke zegening in zich sluit. Reeds hier begint de geloovige zijne eeuwigheid met den gezegenden Zoon van God, al gaat hij niet op denzelfden dag in het paradijs. Hij moge zijne hooge roeping uit het oog verliezen en daden doen, welke met het nieuwe leven en met Hem, die de bron van dat leven is, in tegenspraak zijn; desniettegenstaande blijft dat leven onveranderlijk hetzelfde. Christus is het leven van den geloovige; en het leven van Christus kan nooit aangetast worden. Dit alles is waar van het oogenblik af, dat de zondaar het getuigenis van God omtrent Jezus gelooft. De geloovige zelf moge het betwijfelen; "maar het woord des Heeren blijft in der eeuwigheid; en dit is het woord, dat onder u verkondigd is." (1 Petr. 1 : 25.)
De boetvaardige moordenaar aan het kruis levert ons een treffend bewijs van deze heerlijke waarheden. Wat was hij? Was hij een zedelijk man? Neen. Een godsdienstig man? Neen. Wat dan? Voor zooveel wij weten, was hij een moordenaar, en onderging hij de laatste straf voor zijne misdaad Toch zag hij, door het geloof daartoe bekwaam gemaakt, op Jezus, terwijl hij riep: "Heer, gedenk mijner!" - en vond redding aan het vloekhout. Zijn brekend oog ontmoette een blik van volmaakte liefde; en zijn hart vond de verzekering van een tegenwoordig heil. Vóór zijne bekeering had hij niets goeds gedaan; en zeker had hij later geen gelegenheid daartoe. Hij kon vóór zijnen dood niet gedoopt worden, noch deelnemen aan de tafel des Heeren. Hij was aan het kruis genageld. Voor zooveel wij weten, ging hij van de aarde naar den hemel, zonder zich op één goede daad te kunnen beroemen. En evenwel was hij van het oogenblik af, dat hij in Jezus geloofde, toebereid, Hem in het paradijs te kunnen ontmoeten. Zóó handelt de wonderbare genade Gods met ieder arm, verloren zondaar, die in Jezus gelooft. Geprezen zij zijn naam! Buiten Jezus hebben wij niets noodig; wij hebben alles in Hem; wij bezitten Hem van het oogenblik af, dat wij beginnen te gelooven. Indien de moordenaar nog honderd jaar ná zijne bekeering zou geleefd hebben, en een overvloed van goede werken zou hebben kunnen aanwijzen, dan zou hij zeker als belooning daarvoor een schitterender kroon ontvangen hebben, maar nooit zou hij bekwamer geworden zijn, het reine licht van het paradijs Gods in den hemel te aanschouwen.
Ten slotte wensch ik te vragen: Is ook mijn lezer alzoo voorbereid, het aardsche tooneel ieder oogenblik te verlaten en omhoog te stijgen in het volle licht van Gods tegenwoordigheid in den hemel? Wanneer de Heere Jezus nu op het punt stond te komen, of wanneer, gelijk in het geval met den moordenaar, het oog begon te breken, en de polsslag des harten begon stil te staan, zou dan de ure der scheiding een gelukkige of een troostelooze zijn? Die vraag is ernstig en gewichtig. Het is een vraag, welke eenmaal, vroeg of laat, voor onze ziel moet treden. In zulk een oogenblik is een bloote belijdenis minder dan niets. Het is niets dan zelfbedrog en een bewijs onzer huichelarij. Christus zelf en Christus alleen maakt den zondaar bereid voor het paradijs Gods. De arme moordenaar bezat niets anders; en niets anders had hij noodig.
Weet dan, waarde lezer, dat in ons volstrekt niets goeds woont, en dat, wanneer wij niet in het kleed van een ander voor God verschijnen, onze plaats voor altijd in de buitenste duisternis zal zijn. Zoo wij niet in de volheid van Christus voor God staan, dan hebben wij alles verloren; wij hebben den hemel, Christus, onze ziel, ja, alles verloren, en dat voor eeuwig. Daarom zeg mij: Is Jezus de uwe - de uwe door het geloof? Is er nog eenige onzekerheid omtrent deze vraag in uw hart? O, toef dan niet, rust niet, slaap niet, totdat gij ten volle verzekerd zijt door het geloof in het bloed des Lams, hetwelk reinigt van alle zonde. Hebt gij uzelven erkend en veroordeeld als een verdoemenswaardig zondaar? Gelooft gij het getuigenis van God omtrent den persoon en het werk van Christus? Zoo ja, dan zijt gij behouden. Christus zelf is dan uw eigendom. Hij gaf voor u zijn leven over, en Hij is dan het volmaakte rustpunt uwer ziel. "Geloof alleenlijk," en Hij zal voor eeuwig en altoos uwe kroon, uwe vreugde en uwe heerlijkheid zijn. "Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Want God heeft zijnen Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordeelen zou, maar opdat de wereld door hem zou behouden worden." (Joh. 3 : 16, 17.)