Paulus schipbreuk.

 

(Hand. 27.)

 

Bij het lezen van dit hoofdstuk komt het ons misschien een weinig vreemd voor, dat de Heilige Geest het noodig geoordeeld heeft, ons in zoovele bijzonderheden met de reis van Paulus naar Rome bekend te maken. En al nemen wij, gelijk velen, uit dergelijke hoofdstukken geen aanleiding om de goddelijke ingeving der H. Schrift te betwijfelen, zoo is het toch mogelijk, dat wij ze met een vluchtigen blik doorlezen, en zoodoende den schat onopgemerkt voorbijgaan, welke ook in de eenvoudige mededeeling eener reis ligt opgesloten. Eerst dan, als ons oog dezen schat bemerkt, komen wij tot de overtuiging, dat niet alleen "al de schrift van God is ingegeven", maar ook, "dat zij nuttig is tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is." (2 Tim. 3: 16.) Was ons oog eenvoudiger en ons leven geestelijker, wij zouden voorzeker nog veel meer in de Schrift vinden, wat dienen kan, om onze harten te versterken en te vertroosten. Geve de Heer ons daarom genade, zijn Woord meer als den onwaardeerbaren schat te leeren kennen! Daartoe zegene Hij ook deze overdenking!

Het begin van dit hoofdstuk stelt ons Paulus voor als gevangene om Christus en des Evangelies wil, met andere gevangenen, misdadigers van allerlei soort, ingescheept naar Italië, om vandaar naar Rome gebracht te worden. Reeds dadelijk onderscheidt hij zich van de anderen als een man van buitengewone gaven en inzicht, die den hoofdman den raad geeft, zich niet verder in zee te wagen, daar de winter nabij en de vaart zorgelijk was. Zijn raad wordt verworpen; want "de hoofdman geloofde meer den stuurman en den schipper dan hetgeen van Paulus gezegd werd." Is dit niet ten allen tijde zoo geweest? Wordt er niet veel meer waarde gehecht en geloof geslagen aan de redeneeringen van het natuurlijk verstand, welke op het zichtbare gegrond zijn, dan aan de raadgevingen van hen, die met een dieper inzicht begaafd zijn? Stuurman en schipper lieten zich leiden door het schoone weder en den zuiden wind, "die zachtelijk waaide;" maar zij lieten zich ook misleiden, want niet lang daarna sloeg tegen het schip een stormwind, genoemd Euroclydon. "En als het schip er door weggerukt werd, en niet tegen den wind kon opzeilen, gaven wij het op en dreven heen." Welk een ernstige les ligt hierin voor ons allen opgesloten, vooral voor hen, die nog onbekeerd zijn! Zij toch in het bijzonder laten zich licht leiden door den uitwendigen schijn; en hierdoor weggevoerd, verwerpen zij de ernstigste vermaningen. Zij geven acht op die mannen, wier woorden zooveel ingang vinden in de wereld, en waardoor de waarschuwingen, hun van Godswege gegeven, krachteloos worden gemaakt. Zoolang dit leven duurt, moge het schijnen, dat zij gelijk hebben; doch er komt een "daarna", en dat zal vreeselijk zijn. Gij, die den Heer nog niet kent, laat u toch niet langer misleiden, maar gelooft, dat er eenmaal een tijd komt, waarin vervuld zal worden, hetgeen u zoo dikwijls door kinderen Gods gezegd is! Gaat niet af op den uitwendigen schijn der dingen, want zij bedriegen u; maar neemt uwe toevlucht tot Jezus, bij Wien gij geborgen en veilig zijt!

Doch keeren wij tot onze beschouwing terug. Een vreeselijke storm en onweder teisterde het schip, en bracht de schepelingen in den uitersten nood; zoodat hun, bij alle pogingen, de hoop om behouden te worden ontzonk. Maar, ziet! in deze donkere oogenblikken is het de zoo even miskende gevangene, die in hun midden opstaat; en gelijk hij de eenige was, die bij het nog heldere weder den storm voorzegd en voorzien had, zoo was hij ook nu weder de eenige, die redding verwacht en aankondigt te midden van het dreigendste gevaar; doch nu niet meer als zijn inzicht, maar als de verzekering van dien God, "wiens hij was en wien hij diende!" "O mannen! men behoorde mij wel gehoor gegeven te hebben, en van Creta niet afgevaren te zijn, en dezen hinder en deze schade verhoed te hebben: doch alsnu vermaan ik u goeds moeds te zijn; want er zal geen verlies geschieden van iemands leven onder u, maar alleen van het schip. Want dezen zelfden nacht heeft bij mij gestaan een engel Gods, wiens ik ben, welken ook ik diene, zeggende: vreest niet, Paulus! gij moet voor den keizer gesteld worden; en zie, God heeft u gegeven allen die met u varen; daarom zijt goeds moeds, mannen! want ik geloof Gode, dat het alzoo zijn zal, gelijkerwijs het mij gezegd is." (vs. 21 - 25.)

Van toen aan was de gevangen Godsknecht meester aan boord; want God had hem allen gegeven, die met hem voeren. Zijne vermaningen, zoo even nog verworpen, werden als bevelen opgevolgd. Wonderbare verandering! Zoo weet God de zijnen, die Hem dienen, ook eere te geven in het midden dergenen, die hen verachten en in boeien slaan! En als waarborg, dat hetgeen hij zeide, geen gissing was, maar de waarheid, welke God hem bekend had gemaakt, deed hij hun de voorspelling: "doch wij moeten op een zeker eiland vervallen". En dit alles wordt door den Apostel uitgesproken met een rust en kalmte, die schitterend uitkomen tegen de hopelooze en angstige menigte, in wier midden hij zich bevindt!

Welke heerlijke gedachten liggen ook hierin voor ons verborgen! Zoo zeker als de Apostel was van hetgeen hij zeide tot deze ongeloovige menigte, zoo zeker zijn ook wij van hetgeen wij der wereld prediken. Wij mogen evenmin als hij voor het tegenwoordige iets als waarborg kunnen geven, voor de toekomst kunnen wij met des te meer beslistheid wijzen op hetgeen geschieden zal. De aankondiging, van redding eischte geloof; en zoo is het eerste, wat God eischt van den zondaar, geloof aan hetgeen Hij gezegd heeft. Wordt Gods Woord verworpen, dan zal de toekomst leeren, dat de verkondiging des Evangelies, en alles wat er mede in verband staat, geen raden of gissen is geweest, maar de waarheid, door God bekend gemaakt.

Voorts is het een groote troost voor de kinderen Gods, dat God een tijd heeft bestemd, waarin de wereld, die hen nu verdrukt en veracht, hen zal eeren. Evenals Paulus, worden zij miskend en hun raad verworpen. Doch dit duurt niet lang; want zij zullen weldra zien, dat God met hen was, en Hij hen weet te verhoogen te zijner tijd. Laten wij hieraan genoeg hebben; dan zullen wij er voor bewaard blijven onze eer of ons recht in deze wereld te zoeken of te verwachten.

Doch God gebruikte deze schipbreuk niet alleen om Paulus voor de oogen van ongeloovigen te eeren, en hem tot een zegen te stellen, maar ook om hem de heerlijkste ervaringen voor zijn eigen gemoed te laten maken. Reeds dikwijls was de Apostel in allerlei gevaren en moeielijkheden geweest, gelijk hij zelf schrijft aan de Korinthiërs; (2 Kor. 11 : 23-27) en gelijk altijd, kon hij ook nu zeggen: "doch daarin niet verlaten; opdat de uitnemendheid der kracht zij van God en niet uit ons." (2 Kor. 4 : 7, 9.) Was het niet in het oogenblik van het grootste gevaar, toen alle hoop op behoud was opgegeven, dat Paulus zeggen kon: "want dezen zelfden nacht heeft bij mij gestaan een engel Gods"? Had God hem treffender bewijs kunnen geven van zijne onveranderlijke trouw en liefde, dan hem juist in zulk een oogenblik te doen ondervinden, dat hij niet alleen was? Immers neen! En zijne ervaring verzekert ons, dat God de zijnen niet verlaat! Zullen vele geloovigen, als zij zich de vele moeielijkheden en het lijden, waarin zij geweest zijn, herinneren, niet met Paulus moeten zeggen: "doch daarin niet verlaten"? Was het niet menigmaal tot het uiterste gekomen, toen gij op eenmaal ontwaardet, dat de Heer het licht in de duisternis deed opgaan. Ja, de Heer zij er voor geprezen! wij kunnen in dit vertrouwen onzen weg gaan, dat Hij de zijnen niet verlaat, van welken aard de moeielijkheden en bezwaren ook zijn mogen.

De wijze, waarop God Paulus sterkte in het lijden, doet ons zien, dat Hij van geen omstandigheden afhankelijk is; want naar het uitwendige te oordeelen had men aan een dergelijke vertroosting niet kunnen denken. Paulus was hier op zee, gescheiden van al die broeders en vrienden, die hem zoo menigmaal verkwikt hadden door hunne deelneming aan zijn lijden. Maar nu waren zij met den besten wil hiertoe niet in staat. God heeft evenwel boden en gezanten, die door geen omstandigheden verhinderd worden - dienstknechten, die Hij zenden kan, waarheen en wanneer Hij wil. En een dezer hemelboden wordt in den nacht tot Paulus gezonden. De Heer wist waar en in welke omstandigheden hij was. Hoe gelukkig, als wij hulp van God verwachten, en die niet zoeken in de vergankelijke dingen; want heeft de aardsche schatkamer Gods geen voldoende middelen om de zijnen te dienen, dan heeft Hij nog een hemelsche ter zijner beschikking. Toch richten wij het oog nog zoo menigmaal op hetgeen binnen de grenzen van menschelijke hulp en troost ligt; en is het daar niet te vinden, dan schijnt alle hoop vervlogen te zijn. Mocht de Heer ons leeren, alles alleen van Hem te verwachten!

Maar hoewel God door middel van een engel Paulus zijne nabijheid doet ondervinden, gaf Hij toch geen bevel, om het gevaar weg te nemen of de omstandigheden te veranderen. De storm wordt hier niet gestild, gelijk de Heer Jezus deed voor zijne discipelen, maar Paulus gemoed wordt gerust gesteld. God laat ons zien, dat het mogelijk is, gerust te zijn op een brekend schip, prijsgegeven aan de golven eener kokende zee, zelfs zóó gerust, dat men zijne medereizigers vermaant, "goeden moed te hebben". Hoe beschamend is dit voor ons, die veeltijds in de opheffing van het lijden of in de verandering der omstandigheden de hulp des Heeren willen zien, en eerst dan goeds moeds worden als duisternis en gevaar voorbij zijn. En al gebeurt dit ook somtijds, toch zien wij, dat het niet altijd in het plan van God ligt, de moeielijkheden weg te nemen; doch Hij wil "de uitnemendheid zijner kracht" ook aan ons bewijzen, opdat wij zullen ondervinden, dat zijne tegenwoordigheid voor ons meer is dan het stillen der stormen. Ach! hoeveel wenschen, hoeveel zuchten zijn er menigmaal om het anders te hebben, zonder dat wij bedenken, dat deze wegen juist geschikt zijn om ons de trouw en genade van God te doen genieten. Laten wij daarom leeren met lijdzaamheid en volharding op den Heer en op zijne hulp te wachten.

Hebben wij in het voorgaande gezien, dat de Apostel in deze schipbreuk zulke heerlijke ervaringen maakte van de trouw zijns Gods, zoo willen wij nu nog een oogenblik bij de oorzaak, waarom hij die maken kon, vertoeven. De woorden, die hij ten aanhoore van al de schepelingen uitspreekt: "want dezen zelfden nacht heeft bij mij gestaan een engel Gods, wiens ik ben, welken ook ik diene", geven ons het antwoord. Als het eigendom Gods werd hij bewaard, en was hij het voorwerp van 's Heeren bijzondere zorg. Zijn wij het eigendom des Heeren, dan kunnen ook wij op zijne bewaring en zorg rekenen, Ongelukkig zij, die daaromtrent in onzekerheid verkeeren! Hunne hoop gaat dan op en neêr met de omstandigheden, en is niet op God gevestigd. "Welken ook ik diene." Dat Paulus deze woorden aan zijn getuigenis kon toevoegen, was oorzaak, dat hij zooveel heerlijks ondervond, wat God tot eer en hem zelf een genot was. Hoezeer moeten deze woorden ons treffen, die misschien den Apostel met alle vrijmoedigheid het eerste kunnen nazeggen, maar die bij het tweede ons moeten terugtrekken, omdat ons leven ons veroordeelt, daar het veeleer bewijst, dat wij meer onszelven dienen dan God.

Van een dergelijken toestand is de geschiedenis van Jona een treffend bewijs. Jona was eens in gelijke omstandigheden als de apostel Paulus. Ook hij was te midden van den storm op dezelfde zee, en ieder oogenblik dreigde het schip, waarop hij zich bevond, te zullen vergaan. Maar kon hij evenals Paulus zeggen: "welken ik diene"? Ach neen! hij was in een weg van ongehoorzaamheid aan God. Hij was vluchtende voor het aangezicht des Heeren. Welk een verschil! Maar ook welke verschillende gevolgen! Paulus geeft de heerlijkste getuigenis van Zijnen God, en wordt door Hem, als het ware, tot redder van ruim tweehonderd menschen gemaakt. En Jona? Ach! hij moet zich als de oorzaak van den storm aanklagen, en zich in de kastijdende hand Gods overgeven; en hoewel God hem als zijn eigendom bewaart, zoodat hij in de golven niet omkomt, moest hij echter alles ontberen, wat Paulus genoot.

Ziedaar het onderscheid, 't welk in het leven van twee menschen werd aangetroffen, die beiden zeggen konden, dat zij den Heer toebehoorden, en die beiden tot hetzelfde werk geroepen waren. Verre zij het van mij, de zekerheid dat men den Heer toebehoort, eenigszins in de schaduw te stellen; want dat is het fondament, waarop alle beloften voor tijd en eeuwigheid rusten; maar toch wenschte ik met een enkel woord te doen opmerken, dat het gewicht van het eerste het groote belang van het tweede niet verdringen mag, 't welk, helaas! zoo dikwijls gebeurt. Het eerste schijnt hoofdzaak, het tweede bijzaak voor velen. Maar zij, die het werk van Christus in zijnen geheelen omvang kennen, verstaan ook de volle beteekenis van het woord aan de Thessalonicensen gericht: "Hoe gij bekeerd zijt tot God van de afgoden om den levenden en waarachtigen God te dienen." (1 Thess. 1 : 9.) Tot "God bekeerd" en "God te dienen", is hier, als in éénen adem, uitgesproken. Onze dienst drukt niet alleen het zegel op onze verlossing, maar is ook de vrucht aan den wijnstok, waardoor de landman verheerlijkt wordt. De Heere geve, dat wij allen den ernst, maar ook het groote voorregt daarvan meer mogen leeren kennen, opdat wij bewaard blijven voor een leven, waarin wij ons vergenoegen en troosten met de gedachte: ik ben toch bekeerd.

Met welk een gerustheid en vrijmoedigheid beweegt zich Paulus onder hen, die met hem voeren? Hij "dankt God in aller tegenwoordigheid." Welk een schoone gelegenheid biedt de nood, waarin zij zijn, hem aan, om aan allen te toonen, hoe rijk en gelukkig zij zijn, die God toebehooren en Hem dienen! De nood maakte Jona ongerust, en hij legde zich neder om te slapen, daar hij gevoelde, dat God tegen hem was, en toen de scheepslieden hem wakker maakten, kon hij hen noch geruststellen, noch met hen spreken van zijnen God, want hij had genoeg met zich zelven te doen; hij moest zelf eerst weer in het reine zijn met God, vóór hij van Hem aan anderen kon getuigen. En zoo gaat het altijd! Niets beneemt ons meer de vrijmoedigheid en de kracht om van den Heer te getuigen, dan een leven buiten zijne gemeenschap.

Maar bij deze vrijmoedigheid en gerustheid handelt de Apostel ook met een beslistheid en zekerheid, die haren grond hadden in zijn geloof aan hetgeen God gezegd had. Ja, Paulus kende zijnen God, en daarom schroomt hij niet het volk toe te roepen: "Zijt goeds moeds, mannen! want ik geloof Gode, dat het alzoo zijn zal gelijkerwijs mij gezegd is." En de geheele verdere reis is het gebleken, dat hij hieraan niet twijfelde. Want toen de scheepslieden uit het schip zochten te vlieden, zeide Paulus, vertrouwende op hetgeen God gezegd had: "indien deze in het schip niet blijven, gij kunt niet behouden worden." En wederom als hij hen vermaant spijze te nemen, kan hij hun verzekeren, dat geen haar van hun hoofd vallen zal. Welk een geloofstaal! O, mocht dit onwankelbaar vertrouwen op hetgeen God gezegd heeft, toch meer in ons leven gevonden worden! Het zou ons rust geven in de omstandigheden en kracht om te handelen, terwijl wij nu soms twijfelend en ongelukkig den blik in het rond slaan om daar kracht en hulp te zoeken. En mogen er ook oogenblikken komen, waarin dit geloof op de proef wordt gesteld, gelijk bij Paulus gebeurde, toen de nauwgezetheid der Romeinsche krijgslieden de gevangenen wilde dooden; geen nood! God bewijst, dat Hij alle harten in zijne hand heeft; want "de hoofdman, willende Paulus behouden, belette hun dat voornemen, en beval, dat degenen, die zwemmen konden, zich eerst zouden afwerpen en te land komen, en de anderen, sommigen op planken en sommigen op eenige stukken van het schip. En alzoo is het geschied, dat zij allen behouden aan het land gekomen zijn." (vs, 43, 44.)

Ziedaar de uitkomst! Niemand werd gemist, allen zijn behouden, het vertrouwen van Paulus was niet beschaamd! En voorzeker zal God ook ons geloof en vertrouwen op Hem niet beschamen. God is de onwankelbare steun van al de zijnen. Op Hem mogen zij zich gerust verlaten. Iedere steun buiten Hem begeeft ons, als het er op aan komt. Maar Hij is de sterke, die van geen wankelen weet, "Ik geloof Gode," zij daarom in alle omstandigheden, bij het gevoel van eigen zwakheid en ellende de taal onzes harten. Al wat Hij beloofd heeft, zal Hij nakomen! Ons hart mag nu reeds in de zekerheid hiervan leven. En weldra zullen wij ondervinden, dat wij ons niet bedrogen hebben, als wij, met Jezus vereenigd, zullen ingaan in de woningen des levens, en de vervulling zullen aanschouwen in alle hare volheid van hetgeen God gezegd heeft.