De leer van de inwoning des Heiligen Geestes in de Gemeente van Christus, alsmede die zijner tegenwoordigheid en opperheerschappij in de vergaderingen der heiligen schijnt mij reeds sedert vele jaren toe een van de gewichtigste gevolgen te zijn van de uitstorting des Geestes. De ontkenning dezer waarheid is het duidelijkste bewijs van den afval, welke zich in onze dagen meer en meer openbaart. Deze overtuiging is geenszins bij mij verzwakt, maar veeleer versterkt geworden. Hoewel ik ten volle erken, dat er onder alle partijen en belijdenissen kinderen Gods te vinden zijn, en hoewel ik voor allen, zonder onderscheid, een ruim hart hoop te hebben, zoo moet ik toch open belijden, dat het mij even onmogelijk zou zijn met één van de vele partijen der Christenheid, die de een of andere kerkvorm in de plaats van de leiding des Heiligen Geestes gesteld hebben, gemeenschap te houden, als het mij als Israëliet onmogelijk zou zijn, deel te nemen aan de oprichting van een gouden kalf, dat de plaats van den levenden God moest vervullen. Hoe diep is de Christenheid in dit opzicht gezonken! En daar om deze zonde en om vele andere gruwelen het oordeel haar wacht, zoo mogen wij Gode onzen dank alleen toebrengen met diepe droefheid en met het verootmoedigende bewustzijn, dat ook wij aan deze zonde deel hadden, en dat wij in Christus één lichaam vormen met de vele geloovigen, die nog altijd in dien toestand blijven en zich zelfs daarop beroemen.
Maar, geliefde broeders! daar onze overtuiging van de waarheid en het gewicht van de leer van de tegenwoordigheid des Heiligen Geestes niet te vast kan zijn, zoo veroorloof ik mij, u te herinneren, dat deze tegenwoordigheid des Geestes in de vergaderingen der heiligen een feit is. Hiertoe behoeven wij een eenvoudig geloof. Wij zijn zeer geneigd, dit te vergeten; en dit vergeten, of de miskenning dezer waarheid is de hoofdoorzaak, dat wij ons vergaderen, zonder er voor onze zielen nut uit te trekken. Kwamen wij bijeen om in de tegenwoordigheid Gods te zijn, en leefde gedurende onze bijeenkomst het bewustzijn in ons, dat God waarlijk tegenwoordig is, welk een gezegende uitwerking zou dit op onze zielen uitoefenen! 't Is een onloochenbaar feit, dat, gelijk Christus eenmaal werkelijk bij zijne discipelen op aarde was, alzoo ook nu de Heilige Geest in de vergadering der heiligen tegenwoordig is. Wanneer zijne tegenwoordigheid op de een of andere wijze met onze zintuigen kon waargenomen worden, wanneer wij Hem met onze oogen konden zien, gelijk de discipelen Jezus zagen - welke ernstige gevoelens zouden ons vervullen! Voorzeker er zou een plechtige stilte heerschen, een eerbiedige opmerkzaamheid, een volkomen vertrouwen op God - met één woord, alles, wat voor zulk een vergadering past. Wanneer de tegenwoordigheid des Geestes alzoo kon gezien worden, dan zou zich zeker geen voorbarigheid, noch eenig gevoel van nijd of opgewondenheid kunnen openbaren. - Maar moet de werkelijkheid zijner tegenwoordigheid minder invloed op ons uitoefenen, omdat zij een zaak des geloofs en niet des aanschouwens is? Is Hij niet werkelijk tegenwoordig, al is Hij onzichtbaar? De arme wereld ontvangt Hem niet, omdat zij Hem niet ziet, maar moeten wij de plaats der wereld innemen? De Heer Jezus zegt: "Ik zal den Vader bidden, en Hij zal u een anderen Trooster geven, opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid: den Geest der waarheid, dien de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet Hem niet, en kent Hem niet. Maar gij kent Hem, want Hij blijft bij u, en zal in u zijn." (Joh. 14 : 16, 17 )
"Maar gij kent Hem." Hoe wenschelijk zou het zijn, dat dit werkelijk het geval ware. Meer en meer wint de overtuiging bij mij veld, dat, hetgeen ons ontbreekt, niets anders is dan het geloof aan zijne persoonlijke tegenwoordigheid. Hebben wij allen geen tijden beleefd, waarin zijne tegenwoordigheid in ons midden als een feit verwezenlijkt was? Hoe gezegend waren die tijden. Wel gebeurde het soms, dat geen begaafde broeder den mond opende, doch hoe werden zulke oogenblikken gebruikt? Men wachtte in stilheid op God. Er toonde zich nergens een onrustige beweging om te zien, welke broeder bidden of spreken zou; geen geruisch van het bladeren in den Bijbel of in gezangboeken, om iets te vinden, dat gepast was om voor te lezen of gezongen te worden, werd er gehoord; geen angstige gedachten vervulden het hart, wat de aanwezenden wel van zulk een stilzwijgen denken mochten. God was daar. Ieder hart was met Hem bezig. En had in zulk een oogenblik iemand den mond geopend, alleen om het zwijgen af te breken, dan zou men dit voorzeker als een werkelijke stoornis hebben aangemerkt. En hoe verkwikt gevoelden zich onze zielen, wanneer eindelijk door een gebed, hetwelk de wenschen en gevoelens van alle aanwezenden uitdrukte, of door een lied, waarmede een ieder van ganscher harte kon instemmen, of door een woord, hetwelk zich met kracht tot onze harten wendde, de stilte werd afgebroken! En hoewel het opgeven van liederen, het bidden en spreken door verscheidene personen plaats had, zoo was het toch duidelijk "één en dezelfde Geest," die hen in deze dienst geleid had, alsof men dit te voren afgesproken en een ieder zijne plaats aangewezen had. Menschelijke wijsheid zou zulk een plan nooit ten uitvoer gebracht hebben. De overeenstemming was een goddelijke. Het was de Heilige Geest, die zich van de verschillende leden bediende, om de aanbidding uit te drukken, of aan de behoeften der aanwezenden te beantwoorden.
En waarom zou het niet altijd zoo zijn? Ik herhaal het, geliefde broeders! de tegenwoordigheid des H. Geestes is een feit en niet een bloot leerstelsel. En voorzeker, als Hij bij onze samenkomsten in ons midden tegenwoordig is, dan is er niets van grooter gewicht dan dit. Het is een feit, hetwelk al het andere buitensluit, en hetwelk alles in de vergadering moet kenmerken. De tegenwoordigheid des Heiligen Geestes toont niet slechts aan, dat de vergadering niet naar een menschelijke, tevoren bepaalde orde geleid mag worden, maar vermaant ons ook, dat indien de Heilige Geest tegenwoordig is, Hij ook de vergadering leiden moet. Door zijne tegenwoordigheid is ook niet gezegd, dat een ieder naar willekeur in de vergadering dienen kan. Neen, juist het tegendeel. Er mag zeker geen menschelijke beperking plaats hebben; maar wanneer de Geest Gods tegenwoordig is, dan mag niemand een plaats in de eeredienst innemen, welke hem niet door God is aangewezen, en waarvoor God hem niet bekwaam gemaakt heeft. De vrijheid van de dienst bestaat daarin, dat de Heilige Geest vrij werken kan, door wien Hij wil. Doch wij zijn de Heilige Geest niet; en wanneer het wederrechtelijk optreden van één persoon een onverdragelijke zaak is, wat moet men dan zeggen van zulk een aanmatiging door een bepaald getal personen die handelen, omdat zij meenen hiertoe de vrijheid te hebben, maar niet omdat zij weten, dat zij zich aan den wil des Heiligen Geestes hebben te onderwerpen. Een waar geloof aan de tegenwoordigheid des Heiligen Geestes zou al deze dingen in orde brengen. Men zou niet wenschen te zwijgen, of zich aan eenige dienst willen onttrekken, omdat deze of gene broeder tegenwoordig is. Ik zou liever willen zien, dat ongeregeldheden van allerlei aard te voorschijn kwamen, opdat de ware stand van zaken aan het licht zou komen, dan dat deze toestand verborgen bleef, van wege de tegenwoordigheid van dezen of genen broeder. Het ware te wenschen, dat de tegenwoordigheid des Heiligen Geestes op zulk een wijze verwezenlijkt werd, dat niemand tot spreken den mond opende, dan door de macht en onder de leiding des Heiligen Geestes, en dat het gevoel zijner tegenwoordigheid ons van alles mocht verwijderd houden, wat Hem en den naam van den Heere Jezus, die ons vergadert, onwaardig is.
In het Oude Testament lezen wij de vermaning: "Bewaar uwen voet, als gij tot het huis Gods ingaat, en zijt liever nabij om te hooren, dan om der zotten slachtoffer te geven, want zij weten niet, dat zij kwaad doen. Wees niet te snel met uwen mond, en uw hart haaste niet een woord voort te brengen voor Gods aangezicht, want God is in den hemel en gij op aarde, daarom laat uwe woorden weinige zijn." (Pred. 5 : 1, 2.) Nu de genade, in welke wij staan, ons een vrijen toegang tot God gegeven heeft, mogen wij deze vrijheid echter niet door een voorbarig, oneerbiedig spreken misbruiken. Het bewustzijn, dat de Heilige Geest in ons midden is, moet een nog gewichtiger beweegreden zijn voor een heiligen eerbied en een goddelijke vrees, dan de gedachte, dat God in den hemel is en wij op de aarde zijn. "Daarom, alzoo wij een onbewegelijk koninkrijk ontvangen, laat ons de genade vasthouden, door dewelke wij welbehagelijk Gode mogen dienen. met eerbied en godvruchtigheid." (Hebr. 12 : 28.)
Terwijl ik het aangevangen onderwerp voortzet, wensch ik mijnen lezers een uittreksel mede te deelen uit een traktaat, hetwelk eenige jaren geleden door een zeer lieven broeder in den vorm van een samenspraak is geschreven geworden.
E. Ik heb gehoord, dat gij iederen broeder de bekwaamheid toeschrijft, in de vergadering der heiligen als leeraar op te treden.
W. Door zulk een bewering zou ik den Heiligen Geest loochenen. Niemand is bekwaam in de vergadering der heiligen als leeraar op te treden, dan die hiertoe door God met bijzondere gaven is toegerust.
E. Goed; maar gij gelooft toch, dat ieder broeder, als hij kan, het recht heeft in de vergadering te spreken.
W. Neen, waarlijk niet. Ik betwist een ieder, wie hij ook zij, dit recht. Alleen de Heilige Geest heeft dit recht. Iemand moge van natuur de gave bezitten om te kunnen spreken, ja, zelfs goed te kunnen spreken; maar wanneer hij "den naaste niet ten goede tot stichting behagen" kan, (Rom. 15 : 2.) dan heeft de Heilige Geest hem geen bekwaamheid tot spreken gegeven. Indien zulk een het desniettegenstaande doet, dan onteert hij God, zijnen Vader, bedroeft den Heiligen Geest, veracht de Gemeente van Christus en openbaart slechts zijn eigen wil.
E. Maar wat is dan uwe gedachte over dit punt?
W. Meent gij, dat ik een bijzondere meening heb als ik geloof, dat daar de Gemeente Christus toebehoort, Hij haar ook gaven tot hare stichting en leiding verleent, opdat hare opmerkzaamheid niet slecht geleid en haar tijd verkeerd besteed zou worden?
E. Voorzeker ik stem dit toe; en ik wensch zeer, dat men nog meer naar deze gaven Gods streven en met grootere zorgvuldigheid alle andere middelen verwerpen mocht.
W. Ik beweer ook, dat de Heilige Geest gaven uitdeelt aan wien Hij wil, en wel zulke gaven, als Hem welgevallig zijn; verder, dat de heiligen zóó onder elkander verbonden moeten zijn, dat de gave van den eenen broeder die van den anderen niet hinderen kan, en eindelijk dat voor de geringste gaven evengoed plaats moet zijn als voor de grootste.
E. Dat spreekt van zelf.
W. Nu, dat kan men niet zoo bepaald zeggen; want noch in de staatskerk, noch bij andere partijen wordt, hetgeen wij in 1 Kor. 14 lezen, in beoefening gebracht. Daarenboven beweer ik, dat geen gave de wijding der kerk noodig heeft om gebruikt te mogen worden. Is zij van God, dan moet Hij ze ook bekrachtigen, en de heiligen moeten hare waarde erkennen.
E. Erkent gij dan geen geordend ambt?
W. Als gij daarmede wilt zeggen, dat in iedere vergadering degenen, die van God gaven tot stichting ontvangen hebben, een beperkt getal uitmaken en door de anderen erkend worden, dan stem ik dit toe; wanneer gij echter een uitsluitend ambt bedoelt, dan antwoord ik beslist ontkennend. Onder zulk een ambt of bediening versta ik de erkenning van bepaalde personen, die de plaats van leeraars zóó uitsluitend innemen, dat de uitoefening der gave van een anderen broeder als wanordelijk zou aangemerkt worden. Zoo zou men het, b.v., in de staatskerk en in de meeste andere gemeenten wanorde noemen, wanneer een dienst door twee of drie waarlijk door den Heiligen Geest begaafde personen werd verricht.
E. Maar in welke betrekking zou dit staan tot het opgeven van een lied, tot het uitspreken van een gebed, of tot het voorlezen van een gedeelte der Schrift?
W. Dit moet, evenals al het andere, aan de leiding des Heiligen Geestes worden overgelaten. Het is treurig genoeg, als iemand uit eigen beweging een lied opgeeft, een gebed uitspreekt of een gedeelte uit de Schrift in een vergadering voorleest, zonder door den Heiligen Geest daarin geleid te worden. Als iemand in de vergadering der heiligen dient, dan bekent hij daardoor, dat hij door den Heiligen Geest daartoe geleid en aangedreven is; en als deze belijdenis onwaar is, dan begaat hij een zeer vermetele handeling. Indien de heiligen weten, wat de gemeenschap is, dan zullen zij ook weten, hoe moeielijk het is, de vergadering door gezang en gebed te leiden. Zich tot God te wenden in den naam der vergadering, of een lied op te geven, als het middel om voor God haren waren toestand uit te drukken, hiertoe is voorzeker de onmiddelijke leiding Gods noodig.
Uit zulk een gezichtspunt werd het bovengenoemde onderwerp door een broeder beschouwd, die een der eerste arbeiders onder hen was, welke reeds gedurende dertig jaren zich in den naam van Jezus vergaderen. Als uitgangspunt van de hoofdgedachte in dit traktaat - dat God namelijk nooit alle geloovigen bestemt, om aan de openlijke bediening des Woords deel te nemen, of de aanbidding der vergadering te leiden - wensch ik mijne lezers opmerkzaam te maken op 1 Kor. 12 : 29, 30, waar wij lezen: "Zijn zij allen apostelen? Zijn zij allen profeten? Zijn zij allen leeraars? Zijn zij allen krachten? Hebben zij allen gaven der gezondmaking? Spreken zij allen met menigerlei talen? Zijn zij allen uitleggers?" - Deze woorden zouden geen zin hebben, indien hierdoor niet duidelijk moest uitkomen, dat zulke bedieningen in de vergadering slechts door enkelen konden verricht worden. De Apostel had te voren gezegd: "En God heeft er sommigen in de gemeente gegeven, ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leeraars, daarna krachten, daarna gaven der gezondmakingen, enz." En dan vraagt hij: "Zijn zij allen apostelen? enz." Alzoo zelfs in dat gedeelte der H. Schrift, hetwelk tot in de enkele bijzonderheden de heerschappij des Heiligen Geestes behandelt - in dat gedeelte, waarop men zich met het volste recht beroept, om te bewijzen, dat de vrijheid der bediening in de Gemeente door God zelven ingesteld is - juist in dat gedeelte wordt ons gezegd, dat niet alle broeders van God gaven ontvangen hebben, maar dat Hij enkelen in de Gemeente daartoe bestemd heeft.
Slaan wij nu Efez. 4 op. Men heeft de mogelijkheid, om naar de beginselen, welke in 1 Kor. 12 en 14 worden aangegeven, te kunnen handelen, in twijfel getrokken, omdat sommigen der daar vermelde gaven niet meer voor handen zijn. Ik koester zulk een twijfel niet, en ik vergenoeg mij tot hen die dezen twijfel hebben, de vraag te richten, of er in de Heilige Schrift andere grondbeginselen worden aangegeven, naar welke wij handelen kunnen. En wanneer deze niet te vinden zijn - wie geeft ons dan het recht naar beginselen te handelen, welke in het geheel niet in de Schrift te vinden zijn. Doch alle twijfel hieromtrent houdt op, wanneer wij lezen hetgeen in Efez. 4 : 8 –13 geschreven staat. "Daarom zegt hij: Als hij opgevaren is in de hoogte, heeft hij de gevangenis gevangen genomen, en heeft den menschen gaven gegeven… En dezelfde heeft gegeven sommigen tot apostelen en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leeraars: tot de volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus." - Zoolang Christus een lichaam op aarde heeft, hetwelk de dienst van zulke mannen noodig heeft, geeft hij dezen de gaven zijner liefde tot opbouw en onderhoud van zijn lichaam, van zijne bruid, "totdat wij allen zullen komen tot de eenigheid des geloofs en der kennis van den Zoon Gods, tot een volkomen man, tot de mate van de grootte der volheid van Christus." Door de bediening van mannen, die voor deze bediening door Hem geroepen en toegerust zijn, zorgt de Heer voor zijne kudde, en voedt haar; en evenzoo werkt de Heilige Geest door deze bediening in het lichaam, waarin Hij woont. Misschien oefenen sommigen dezer mannen een handwerk uit (Paulus was een tentenmaker); misschien zijn zij er verre van verwijderd om eenige aanspraak op een bijzondere gave te doen gelden, of een bepaalde plaats in te nemen; maar voor Christus zijn zij daarom niet minder geschikt, zijne heiligen te stichten en hunne zielen te voeden; en de ware wijsheid der heiligen bestaat daarin, dat zij de gaven daar, waar Christus ze gesteld heeft, weten te onderscheiden, en de plaats erkennen, die Hij ze in zijn lichaam heeft aangewezen. Wie ze op deze wijze erkent, die erkent Christus. Wijzen wij ze echter terug, dan doen wij ons zelven schade en onteeren Christus.
Doch laten wij wel bedenken, dat Christus deze gaven aan zijne geheele Gemeente gegeven heeft, en dat wij het geheele lichaam niet uitmaken. Welnu, wanneer de Gemeente nu nog, evenals in den tijd der Apostelen, een zichtbare eenheid vertoonde, dan zou het evenwel kunnen zijn, dat in de eene plaats geen evangelist en in de andere geen herder of leeraar aanwezig was. En hoeveel te meer moet dit het geval zijn, nu de Gemeente zoozeer verbrokkeld en verdeeld is, voor die kleine vergaderingen, welke in den naam van Jezus te zamen komen. Draagt de Heere Jezus dan nu minder zorg voor zijne Gemeente, omdat zij in dezen toestand is? Wie zal dit durven beweren? Ontzegt Hij haar de zoo noodige en nuttige gaven? Geenszins. Doch wij vinden die gaven in het geheele lichaam; en het is goed ons dit steeds te herinneren. Al de geloovigen in R. vormen de gemeente of de vergadering aan die plaats; en men vindt wellicht evangelisten, herders en leeraars onder die leden der Gemeente, die nog uitwendig met de staatskerk verbonden zijn, of zich in eenige andere partij bevinden. Welk voordeel hebben wij van hunne gave? En hoe kunnen de heiligen, die zich met hen vergaderen, de gaven gebruiken, die God in ons midden gegeven heeft?
Ik stel u, geliefde broeders! deze gedachten voor, om u aan te toonen, dat, wanneer er onder de zeventig of tachtig, die zich te R. in den naam des Heeren vergaderen, geen of slechts enkele zijner gaven, gelijk wij die in Efez. 4 vinden, voorhanden zijn, de omstandigheid, dat men op die wijze vergadert, het getal dezer gaven niet zal vermeerderen. Een broeder, dien Christus zelf niet tot herder of evangelist bestemd heeft, zal het ook daardoor niet worden, wanneer hij zich bij een vergadering voegt, waar de tegenwoordigheid des H. Geestes en de vrijheid der bediening erkend worden. En wanneer zij, die Christus niet als herders, leeraars of evangelisten aan zijne Gemeente gegeven heeft, zich toch zulk een roeping aanmatigen, omdat de menschelijke beperkingen weggevallen zijn - zal dit tot stichting dienen? Neen, integendeel, het zal slechts verwarring geven; en "God is geen God van verwarring, maar van vrede, gelijk in alle vergaderingen der heiligen." (1 Kor. 14 : 33.) Wanneer zulke gaven in ons midden ontbreken, laten wij dan onze armoede erkennen; wanneer twee of drie van ons ze bezitten, laten wij met dankbaarheid vervuld zijn, laten wij hen erkennen, en bidden, dat God hun getal vermeerdere. Maar wachten wij ons voor de onderstelling, alsof de bediening eens broeders, dien de Heer hiertoe niet geroepen heeft, in staat zou zijn een gave te vervangen. De eenige vrucht van zulk een handeling is, den Geest te bedroeven en Hem te verhinderen te werken door degenen, die Hij anders tot dienst der heiligen zou kunnen gebruiken.
Een gelukkige gedachte houdt mij bij het slot van dezen brief bezig. Indien het standpunt, waarop wij ons bevinden, volstrekt niet met de Heilige Schrift in overeenstemming ware, dan zouden zulke vragen bezwaarlijk in ons midden gedaan kunnen worden. Als alles ingericht en naar een menschelijk stelsel geregeld is, zoodat de personen, die door een bisschop, of door een kerkeraad, of door een gemeente aangesteld zijn, zich in hunne ambtsplichten slechts naar een voorgeschreven vorm te richten hebben, dan hebben zulke vragen geen grond. De moeielijkheden, aan ons standpunt verbonden, bewijzen door hare eigenaardigheid, dat ons standpunt uit God is. En God, die ons door zijnen Geest en door middel van zijn Woord daarheen gebracht heeft, is volkomen genoeg, en zal ons in de moeielijkheden niet verlaten, maar zal er ons tot ons heil en tot eer van zijnen naam doorvoeren. Laten wij slechts eenvoudig, ootmoedig en bescheiden zijn. Laten wij geen aanspraak maken op iets, wat wij niet bezitten, en laten wij ons niet iets aanmatigen, waartoe God ons niet bekwaam gemaakt heeft.
[1] Deze gedachten zijn een uittreksel uit eenige brieven, die vóór eenige jaren door een broeder in Engeland aan een bepaalde vergadering geschreven werden en later in druk verschenen zijn. Hunne belangrijkheid, ook voor ons, deden ons besluiten ze hier verkort mede te deelen.