De Heer en zijne discipelen.

(Mark. 6.)

 

Wanneer wij met een geloovig hart en een door Gods Geest verlicht verstand het leven van Jezus hier op aarde, gelijk ons dat door de gewijde schrijvers in de Evangeliën wordt medegedeeld, nagaan, dan worden wij getroffen door zijne goddelijke volmaaktheid, die Hij overal tentoonspreidt. Hij is volmaakt in liefde, volmaakt in wijsheid, volmaakt in spaarzaamheid, volmaakt in milddadigheid, met één woord volmaakt in alles. Hij bleef zichzelven in alle omstandigheden volkomen gelijk, en was door niemand en door niets van den door Hem gekozen weg af te brengen. Ja, wat meer zegt, de boosheid van den mensch, de ellende van zijn volk Israël, de zwakheid zijner discipelen en honderd andere dingen werden de aanleiding om zijne goddelijke volheid nog heerlijker te openbaren. Het bovengenoemde hoofdstuk levert ons daarvan zulk een duidelijk bewijs, dat het wel de moeite waard is, daarbij een oogenblik stil te staan.

Teruggekeerd van hunne zendingsreis, waartoe de Heer hen twee en twee had uitgezonden, kwamen de discipelen weder te zamen tot Jezus, en verhaalden Hem alles, wat zij gedaan en geleerd hadden. (vs. 30.) Tot wien hadden zij zich ook beter kunnen wenden dan tot den geliefden Meester zelven? Wie kon zóóveel belang in hunne mededeelingen stellen als Hij? Wie kon beter dan Hij hun de gevaarlijke klippen aanwijzen, waarop de zwakke discipelen na zulk een gezegenden arbeid zoo licht konden verzeilen? Terwijl zij er zich over verheugden, gelijk wij elders lezen, dat ook de duivelen hun onderworpen waren, roept Hij hun toe: "Verblijdt u daarin niet, dat de geesten u onderworpen zijn; maar verblijdt u veel meer dat uwe namen geschreven zijn in de hemelen." (Luk. 10: 20.) Ja, waarlijk, schitterende overwinningen op geestelijk gebied kunnen een arbeider in het werk des Heeren zeer gemakkelijk verleiden, deze overwinningen in plaats van den Heer zelven tot het voorwerp zijner vreugde te maken, en hem tot hoogmoed en zelfverheffing brengen. En de Heer alleen bezit liefde en wijsheid genoeg, ons voor zulke dwalingen te bewaren. Hij kent onze zwakke harten; en Hij alleen weet het, hoe gevaarlijk het voor ons is, in het openbaar op te treden en een voorwerp van de verachting en vervolging der wereld te worden.

"En Hij zeide tot hen: Komt gijlieden in een woeste plaats hier alleen, en rust een weinig." (vs. 31.) Zij hadden het noodig een weinig met hunnen geliefden Meester alleen te zijn, om een weinig uit te rusten. Welk een voorzorgende, teedere liefde! De Heer zegt niet: "Werkt, werkt steeds voort!" Neen, zoodra de arbeid gedaan is, doet Hij hen de werkplaats verlaten, en neemt hen met zich alleen, om aan zijne zijde een weinig van hunne vermoeienissen uit te rusten. En onder de hoede en de zorg van dezen wijzen en liefderijken Heer staat ieder arbeider in het werk des Heeren. De Heer eischt geenszins hun dagboek als iemand, die, zonder de bezwaren van het werk te kennen, onmeedoogend ieder uur, als aan den arbeid besteed, wil opgeteekend zien. O, neen! Hij kent het werk en de bezwaren daaraan verbonden bij eigen ervaring. Als een eenvoudig prediker des Evangelies is Hij het land doorgetrokken, en is moede geworden op zijne reis; Hij heeft honger en dorst geleden, allerlei moeielijkheden doorgestaan, de vijandschap der menschen ondervonden en de zwakheden zijner discipelen verdragen. Hij weet, hoe het een arbeider in zijn werk te moede is; Hij kent de gevaren, waarin deze zich bevindt, en de verzoekingen Van een nimmer rustenden vijand, waaraan hij blootgesteld is. Zou ons dit niet aanmoedigen, om ten allen tijde bij Hem raad, troost en hulp te zoeken? Zou 't ons niet aansporen, Hem alles, wat wij gedaan en geleerd hebben, mede te deelen, en in zijne nabijheid te komen, om, evenals Maria, aan zijne voeten te zitten en naar zijne heerlijke woorden te luisteren? O, hoeveel behoefte hebben wij iederen dag daaraan! Waar zulk een verborgen omgang met Jezus, ontbreekt, daar zal het hart spoedig koud en dor worden; en men zal alleen uit plicht, of om der wille van het loon, of uit hoogmoed en zelfbehagen zijn werk verrichten. Zulk een dienst heeft haar waar karakter verloren, en kan onmogelijk door den Heer erkend worden. In zijne tegenwoordigheid alleen vindt het hart de ware bron van alle kracht. In 't licht zijner tegenwoordigheid wordt iedere verkeerde gedachte veroordeeld; daar verdwijnt alle zelfverheffing, en keert het gevoel van eigen onmacht terug; daar schept de afgematte, moedelooze ziel nieuwen moed; en daar ontvangt het hart troost, vrede en vreugde, zoodat het tot nieuwe werkzaamheid wordt opgewekt.

De Heer zelf had echter weinig tijd om uit te rusten. Nauwelijks toch had Hij zich met zijne discipelen naar een woeste plaats alleen begeven, "of de scharen, Hem kennende, liepen gezamentlijk te voet van alle steden derwaarts, en kwamen hun voor, en gingen samen tot Hem." En wat deed de Heer nu? Wees Hij hen terug? Zond Hij hen weg? Neen; Hij ontving hen als altijd vol ontfermende liefde. Wij lezen: "En Jezus, uitgaande, zag een groote schare, en werd innerlijk met ontferming bewogen over hen: want zij waren als schapen, die geen herder hebben; en Hij begon hun vele dingen te leeren." (vs. 33, 34.) - Hoogst bedroevend was de toestand van Israël. Van den God zijner vaderen afgeweken, doolde het volk zonder leidsman rusteloos rond. Hunnen waren Herder kenden zij niet. Zij wisten het niet, dat Jehova, wien zij verlaten en wiens wet zij verworpen hadden, op aarde was gekomen, om hen in genade op te zoeken en hunne zonden uit te wisschen. Helaas! de zonde zelve had hunne oogen verblind en hun hart verstokt. En toch riep juist die hopelooze toestand de stralen zijner ontfermende liefde te voorschijn. "Hij werd innerlijk met ontferming bewogen over hen; … en Hij begon hun vele dingen te leeren." Zijne liefde en zijne trouw voor zijn arm, hulpeloos volk lieten Hem geene rust. 't Was zijne voortdurende bezigheid, hunnen waren toestand hun voor oogen te stellen en hen uit te noodigen tot Hem te komen, opdat Hij hun rust zou kunnen geven. Ja, waarlijk, de zoo lang beloofde Verlosser was in hun midden verschenen, om hun genade en vergeving te prediken, om hunne krankheden te genezen, en hen onder zijnen schepter zegen en vrede, te doen genieten. Maar, helaas! zij kenden Hem niet; en met diepe droefheid moest Hij uitroepen: "Den ganschen dag heb Ik mijne handen uitgestrekt tot een wederstrevig volk." (Jes. 65 : 2.) Israël verwierp Hem. "Hij kwam tot het zijne, maar de zijnen hebben Hem niet aangenomen." (Joh. 1 : 11.) Ontzettende verblinding! En toch heeft zijne trouw niet opgehouden. Hoewel Israël voor een tijd verworpen is, zoo zal de dag opnieuw aanbreken, waarop Hij naar zijne oneindige genade zijn volk weer zal aannemen. Het oordeel zal het louteren en reinigen: en dan zal gansch Israël zalig worden, gelijk geschreven is: "De Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob." (Rom. 11 : 26.)

Voor den tegenwoordigen tijd is "door hunnen val de zaligheid den heidenen geworden." Tot op hunne herstelling vergadert, de Heer zich een volk uit alle volken der aarde, namelijk, de Gemeente, de bruid des Lams, die met Christus gezegend is in de hemelsche gewesten. En met dezelfde ontfermende liefde gaat Hij nu den verloren zondaar na, om hem uit de wereld, die weldra geoordeeld zal worden, te verlossen en hem te brengen in de hemelsche heerlijkheid. Zijn hart is nu evenzeer met ontferming bewogen over den verloren zondaar, als het toen was over het verdwaalde Israël. Elke ziel, die gered wordt, is een getuigenis van zijne eeuwige liefde en grenzenlooze ontferming. Hij wordt niet moede "te zoeken en zalig te maken, wat verloren is." Hebt ook gij reeds, mijn waarde lezer, deze liefde en ontferming leeren kennen? Of hebt gij tot nu toe nog weerstand geboden? O, hoe vreeselijk voor u om in uwe zonden te volharden en een zeker en verschrikkelijk oordeel te gemoet te snellen! Gij kunt nu om niet behouden worden en om niet al de rijkdommen der genade en der heerlijkheid ontvangen. De armen van Jezus zijn voor u geopend; en zijn hart is met innerlijke ontferming over u bewogen. Wilt gij dit alles verachten, en wachten, totdat de armen eener eeuwige verdoemenis u voor altijd omvat hebben? O, dat dit toch nimmer uw deel zij! Moge de Heer u daarvoor bewaren!

"En als het nu laat op den dag geworden was, kwamen zijne discipelen tot Hem, en zeiden: Deze plaats is woest, en het is nu laat op den dag; laat ze van u, opdat zij heengaan in de omliggende dorpen en vlekken, en brooden voor zichzelven mogen koopen; want zij hebben niet, wat zij eten zullen." (vs. 35, 36.) De blik der discipelen vestigde zich, als gewoonlijk, op de omstandigheden. Zij waren niet in staat, om de ellende, waarin Israël zich bevond, te begrijpen, en daarom waren zij ook onvatbaar, om het diepe medelijden van den Heer te verstaan. Misschien zagen zij in Hem slechts den ijver van een leeraar, die te veel met de innerlijke behoeften van het volk bezig was, om zich over hun lichamelijk welzijn te bekommeren, en die daarom aan tijd en omstandigheden moest herinnerd worden. De avond toch was reeds gevallen, en de plaats was woest, en de menigte had behoefte aan spijs. Deze omstandigheden hadden hen zeker reeds lang in stilte verontrust, en drongen hen nu, om hun hart lucht te geven in de woorden: "Deze plaats is woest, en het is nu laat op den dag; laat ze van u." O, dat arme, ongeloovige hart! Hoe dikwijls geven ook wij ons over aan dezelfde dwaze zorgen! De Heer heeft zichzelven voor ons gegeven; Hij gaf zijn leven voor ons over, toen wij nog goddeloozen en zondaars waren; Hij gaf ons duizenden bewijzen zijner liefde en trouw; en toch kunnen wij ons dikwerf in de dagelijksche omstandigheden aan zulk een onrust overgeven, alsof wij van dat alles niets ondervonden hadden. Het arme, zwakke hart is altijd geneigd op de omstandigheden in plaats van op den God der omstandigheden te zien. Wij vestigen onze oogen zoo menigmaal op onszelven, op onze zwakheid en onmacht, in plaats van op den Almachtige, die de liefde is, en in wiens gunst wij staan.

"Laat ze van u," zeggen de discipelen. Dat was naar hunne schatting de eenige weg, om van alle, zorgen ontheven te worden. Zij waren onvatbaar om in Christus de bron van iedere gave en van elke zegening te aanschouwen; zij zagen in Hem niet dengenen, die beloofd had, de armen zijns volks met brood te verzadigen; (Ps. 132 : 15.) zij kenden geenszins zijn hart, zijn medegevoel, zijne goedheid. Zij wilden, dat Hij de scharen zou laten gaan, opdat zij die woeste plaats zouden kunnen verlaten, maar zij begrepen niet, dat men, van Hem verlaten, eerst recht in de woestijn komt. Met Jezus in de woestijn zal 't ons aan niets ontbreken; zonder Jezus in de grazige weide zullen wij hongeren en dorsten. O, mochten wij toch in al onze nooden tot Hem de toevlucht nemen, en elken hulpbehoevende op Hem, de eenig ware bron van zegen, wijzen, in plaats van het schepsel tot onzen steun te nemen en daar hulp te zoeken, waar het nu eens faalt aan macht dan eens aan bereidwilligheid om te helpen! Bij den Heer is echter een volheid van macht en van liefde; en in plaats van de scharen te laten gaan, zegt Hij: "Geeft gij hun te eten." Hij kan ze niet hongerig van zich laten gaan; want 't is zijne vreugde te geven en niet ledig weer te zenden. O, hoe onuitsprekelijk goed is de Heer! Welk een liefde! Welk een nederbuigende ontferming! Hij zorgt niet alleen voor de ziel, maar ook voor het lichaam; ja, in geen enkel opzicht laat Hij het ons aan iets ontbreken.

"Geeft gij hun te eten." Maar vanwaar zouden de discipelen het eten voor zoovele duizenden halen? Zij stonden geheel verlegen; zij waren ten einde raad. "Zullen wij heengaan, en koopen voor twee honderd penningen brood, en hun te eten geven?" Zij dachten er niet aan, dat de Heer machtig was, die duizenden te spijzigen. En toch welke gedachte had eerder bij hen moeten opkomen! Zij hadden gezien, hoe Hij kranken genas, dooven het gehoor, blinden het gezicht hergaf en dooden opwekte; en zou Hij dan geen hongerigen kunnen spijzigen? Maar, helaas! hieraan dachten zij niet. En zoo gaat het dikwerf. In plaats van op den Heer te vertrouwen, neemt men de toevlucht tot allerlei middelen en tot allerlei menschen om geholpen te worden. Hoe dikwijls klagen wij onzen nood aan anderen, in plaats van er eenvoudig mede tot den Heer te gaan! Hoe dikwijls is juist Hij de laatste, tot wien wij onze toevlucht nemen! En toch handelt de Heer altijd met ons naar den rijkdom zijner genade en langmoedigheid. Hoe menigmaal helpt Hij ons niet, zonder dat wij hulp bij Hem gezocht hebben! Hoe dikwijls beschaamt Hij ons ongeloof!

Zoo ging het ook hier. Het ongeloof der discipelen werd beschaamd. Met vijf brooden en twee visschen werden vijfduizend mannen gespijzigd. En wat het heerlijkste van alles is, die ongeloovige, wantrouwende discipelen werden door den Heer gebruikt tot kanalen, waardoor de zegening tot het volk kwam. Zoolang zij de ware bron niet kennen, vragen zij met twijfelmoedige harten: "Waar zullen wij brooden koopen voor zoovelen?" Maar zoodra zij verstaan, dat zij het slechts uit de hand van den Heer behoeven te nemen, deelen zij het gewillig uit, totdat allen verzadigd waren. Welk een aanblik! De bron droogde niet op; de behoeften van allen werden gestild; ja, er bleven zelfs twaalf volle manden over. Ieder discipel behield een volle mand voor zich. Hadden zij vóór de spijziging ongeloovig gevraagd: "Waar zullen wij brooden koopen voor zoovelen?" nu konden zij vragen: "Waar vinden wij menschen voor zooveel brood?" Hoe heerlijk is dit alles! Wanneer de Heer zegent, dan zegent Hij overvloedig. Hij geeft niet alleen genoeg, maar Hij geeft overvloed. En waar wij ons tot kanalen voor zijne zegeningen laten gebruiken, daar zullen wij niet alleen genoeg hebben om uit te deelen, maar zullen voor onszelven nog rijkelijk overhouden. Zijn wij gierig, dan lijden wij en anderen gebrek; zijn wij mild, dan zullen wij en anderen overvloed hebben. O, hoe weinig kennen wij nog de onuitputtelijke bron van zegen in den Gever van alle goede gaven! De Heer wil ons zoo gaarne tot kanalen zijner genadebewijzen maken; maar, ach! hoe nauw zijn die kanalen dikwijls! Voorwaar, 't ligt niet aan gebrek aan zegeningen, wanneer Gods volk armoede moet lijden, maar aan de nauwe kanalen, door welke die zegeningen moeten vloeien. O, mocht ons hart toch wijd geopend zijn voor elken nood, voor elk lijden, voor elk bezwaar, voor elke moeielijkheid! Er is geen grooter voorrecht dan in de hand Gods het middel te mogen zijn om de vreugde en den zegen van anderen te helpen bevorderen, en in den nood van anderen te voorzien. Eenmaal zullen wij het allen in volmaaktheid verstaan, wanneer wij, opgenomen in den hemel, in den waren zin van het woord, de kanalen zullen zijn, waardoor het aardsche volk Gods in het duizendjarig rijk zijne zegeningen zal ontvangen. Dan zullen die zegeningen ongestoord en in rijken overvloed vloeien; dan zullen wij het voorrecht ten volle verstaan en genieten, uitdeelers te mogen zijn van de menigerlei genadegaven Gods; dan zullen wij waarlijk ondervinden, dat geven zaliger is dan ontvangen.