BESCHOUWING OVER DEN BRIEF VAN PAULUS AAN DE GALATIËRS.

HOOFDSTUK III.

 

"O gij uitzinnige Galatiërs! wie heeft u betooverd, (u) denwelken Jezus Christus, als onder u gekruist, voor de oogen geschilderd is geweest?" (vs 1) Wel had de apostel reden om alzoo tot hen te spreken! Het was nog niet lang geleden, dat zij door zijne prediking in het genot van de zegeningen des christendoms gekomen waren; en, helaas! reeds nu waren zij in gevaar terug te keeren. Zij hadden het gevoel der genade in hunne zielen verloren, en waren tot de wet teruggekeerd. Jezus Christus was hun voor de oogen geschilderd geworden, als ware Hij onder hen gekruist; en zij hadden door zijne liefde aangetrokken zich in de zegeningen, waartoe het kruis ons den toegang verleent, verblijd; en nu, zouden zij terugkeeren? O bedenkt toch, zegt Paulus, wat gij doet. Het kruis van Christus toont de verdorvenheid der menschelijke natuur, de hatelijkheid der zonde en de vijandschap van het vleesch tegen God. Dat kruis getuigt van het heilige en eeuwige oordeel Gods, en bewijst tevens, hoe hopeloos het is door de wet de zegeningen te verwachten. Die waarheid hebt gij, o Galatiërs! met uw gansche hart aangenomen, en zult gij nu den blik afwenden van dat kruis, om uwe zaligheid van het onderhouden dier ellendige inzettingen afhankelijk te maken! "Dit alleen wil ik van u leeren: Hebt gij den Geest ontvangen uit de werken der wet, of uit de prediking des geloofs?" (vs 2)

In het vorige hoofdstuk spreekt de apostel van het leven, hier van den Heiligen Geest. Hij betwijfelt de tegenwoordigheid des Heiligen Geestes in hun midden niet, maar tracht het bewustzijn onder hen op te wekken, dat de Geest met het geloof en geenszins met de wet in verband staat. De toestand der Galatiërs was voorzeker zeer treurig. Zij hadden reeds zoovele voorregten onder het evangelie genoten, en toch wilden zij nu met het vleesch voleindigen. "Zijt gij zoo uitzinnig? daar gij met den Geest begonnen zijt, voleindigt gij nu met het vleesch?" (vs 3) Zij hadden reeds veel voor het evangelie geleden; doch de Satan had hen door zijne listen reeds zoo ver gebragt , dat de apostel hun moest vragen: "Hebt gij zooveel te vergeefs geleden?" (vs 4) Maar hoe treurig hun toestand ook was, toch had de Heilige Geest hen niet verlaten; Hij woonde nog in hun midden; Hij wilde daar nog werken, opdat zij weder zouden terugkeeren. Welk een troost ook voor ons! Hoe diep de kerk ook gevallen is, zoo heeft God toch den Heiligen Geest, als de bron van de genieting in Christus, weggenomen. Hij woont in de Gemeente, en blijft in haar wonen, totdat zij deze aarde verlaat.

Paulus wanhoopt dan ook nog niet aan de Galatiërs. Hij heeft hen nog niet geheel opgegeven; hij wil nog veronderstellen, dat de vijand reeds zulk eene overwinning op hen behaald heeft; hij neemt liever aan, dat zij spoedig dezen toestand zouden verlaten; en daarom, als hij hun vraagt: "Hebt gij zooveel te vergeefs geleden?" laat hij er op volgen: "indien maar te vergeefs!" als wil hij zeggen: ik hoop dat alles nog goed zal worden, en het dus niet te vergeefs zal zijn.

Hetgeen de Apostel gezegd had, was een beroep op hunne ervaring. Zij hadden den Geest ontvangen, zij hadden voor het evangelie geleden, er waren krachten onder hen gewerkt geworden, en dat alles was het gevolg van zijne prediking geweest; God had hem als het middel gebruikt om hun deze zegeningen te geven. Zij konden dit niet loochenen; het was nu slechts de vraag of zij dit alles uit de werken der wet of uit de prediking des geloofs hadden ontvangen. "Die u dan den Geest verleent, en krachten onder u werkt, is dat uit de werken der wet, of uit de prediking des geloofs?" (vs. 5) Natuurlijk uit de prediking des geloofs. En dit is niet alleen nu het geval, maar dit was reeds waar bij Abraham. Abraham toch heeft de zegeningen uit het geloof en geenszins door de wet ontvangen. - Want wanneer geloofde Abraham in God, en wanneer werd het hem tot geregtigheid gerekend? Eer de besnijdenis gekomen was, want deze instelling kwam, nadat Abraham reeds vele bewijzen zijns geloofs geleverd, en nadat God hem verzekerd had, dat hij uit het geloof geregtvaardigd was. Wanneer dus de joodschgezinde leeraars de wet en de besnijdenis weder wilden invoeren, dan handelden zij geheel tegen het beginsel, waaruit Abraham, dien zij hun vader noemden en op wien zij zich beriepen, gerechtvaardigd was. Daarom zegt de apostel dan ook: "Gelijkerwijs Abraham aan God geloofd heeft, en het hem tot regtvaardigheid gerekend is; zoo verstaat dan dat degenen, die uit het geloof zijn, Abrahams zonen zijn" (vs. 6, 7). Want indien Abraham door het geloof de zegening verkreeg, zoo is zijn zaad op dezelfde wijze gezegend. Paulus begint hier met het natuurlijke zaad, de Joden; doch komt daarna ook tot de heidenen: "De Schrift echter, te voren ziende, dat God de heidenen uit het geloof zou regtvaardigen, heeft te voren aan Abraham het evangelie verkondigd: In u zullen al de volken gezegend worden" (vs. 8). De heidenen zouden als heidenen gezegend worden en geenszins, nadat zij eerst Joden geworden waren; de zegen zou over "de heidenen" komen. "Alzoo zijn zij, die uit het geloof zijn, gezegend met den geloovigen Abraham" (vs. 9). Gelijk zijn zegen van het geloof afhing, zoo hing ook de hunne daarvan af.

Nadat de apostel bewezen heeft, dat de zegeningen van het geloof en niet van de werken der wet of van de besnijdenis afhangen, voegt hij er deze ernstige en hoogst plegtige woorden bij: "Want zoo velen als er uit de werken der wet zijn, die zijn onder den vloek: want er is geschreven: Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen" (vs. 10). Mogten toch zij, die leeraars der wet willen zijn, deze woorden in waarheid verstaan en ter harte nemen! Niet alleen zoo velen de wet gebroken hebben, zijn onder haren vloek, maar ook zij, die op een' wettischen grond staan. Ieder die God op dezen grond aangenaam wil zijn, is vervloekt. De wet verdoemt noodzakelijk een ieder, die haar tot zijn rigtsnoer neemt, zoodra hij haar overtreedt. "Want zoo velen als er uit de werken der wet zijn, die zijn onder den vloek." Als ik niet in alles blijf, wat in het boek der wet geschreven is - als het mij niet gelukt alles zonder fout te betrachten, dan ben ik vervloekt. Past zulk een standpunt voor den christen? Onmogelijk; en daarom is bij hen, die alzoo spreken, alles in verwarring; al is het ook, dat zij bij al die verwarring toch waarlijk in Christus blijven. Wat zegt Paulus? "En dat niemand door de wet geregtvaardigd wordt voor God, is openbaar: want" - en hier haalt bij eene andere bijbelplaats aan – "de reregtvaardige zal uit het geloof leven" (vs. 11). Het verband, waarin deze woorden in Deut. 27 voorkomen, is zeer belangrijk. Wij vinden daar, dat de twaalf stammen in twee helften gedeeld werden, de eene om den zegen, en de andere om den vloek te verkondigen. De vloeken zijn alleen uitgesproken terwijl de zegeningen geheel worden weggelaten. De Schrift toonde dus reeds in dien tijd, dat de werken der wet geenszins konden regtvaardigen; en zij zegt: "De regtvaardige zal uit het geloof leven." Nu was echter "de wet niet uit het geloof, maar de mensch die deze dingen doet, zal door dezelve leven" (vs. 12).

Er is echter een treffender bewijs. "Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons; (want er is geschreven: Vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt") (Vs. 13). Dat de apostel hier met "ons" het joodsche gedeelte der geloovigen bedoelt, is duidelijk uit het volgende vers, waar hij bijzonder van de heidenen spreekt, - "opdat de zegening van Abraham tot de heidenen komen zou in Christus Jezus." In de tweede helft van dat vers neemt hij dan Joden en heidenen te zamen; - "opdat wij de belofte des Geestes verkrijgen zouden door het geloof." Hoewel het volkomen waar is, dat ook wij door de zonde onder den vloek zouden gekomen zijn, indien Christus het niet verhinderd had; dat wij dien vloek evenzeer zouden verdiend hebben; zoo zijn wij toch nooit onder de wet geweest. De wet was aan Israël en geenszins aan de heidenen gegeven. En daarom moet men tot Israël iets anders zeggen als tot de heidenen. Tot de eersten kon de apostel zeggen: Wij hadden Christus noodig, omdat wij niet in alles gebleven zijn, wat in het boek der wet geschreven is, om dat te doen; en Hij is gekomen en "heeft ons van den vloek der wet verlost, een vloek geworden zijnde voor ons." Tot de geloovigen uit de heidenen echter, die nooit iets met de wet te doen hadden gehad, kon hij zeggen: Hoe zoekt gij nu op dien grond gezegend te worden, op welken wij slechts den vloek kunnen oogsten? - De geloovigen kunnen nu door de genade Gods zeggen: "Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons." Christus heeft zich één gemaakt met ons; Hij is in onze plaats gekomen; en daarom zijn wij nu vrij van de wet; en de stroom der zegeningen eenmaal geopend zijnde, strekt zich veel verder uit dan vroeger; - "opdat de zegening van Abraham tot de heidenen komen zou in Christus Jezus." God moest eerst den vloek wegnemen; en nadat dit voor de geloovige Joden op eene heilige wijze geschied was, kwam de genade door het kruis van Christus ook tot de heidenen. Christus had het werk der verlossing voleindigd; en derhalve was iedere hinderpaal weggeruimd. Hij had voor den geloovige den geheelen vloek der wet, dien zij over den schuldige uitsprak, gedragen. Daarom had de wet hare magt over de Joden, die in Jezus geloofden, verloren; en dat wel door dezelfde handeling, die de treffendste getuigenis voor haar gezag was. En nu kon de belofte, die vroeger aan Abraham zonder voorwaarde gegeven was, vrijelijk tot de heidenen komen. Beiden Joden en heidenen konden nu door het geloof in Hem den Heiligen Geest ontvangen. Terwijl de wet zelfs de zegening niet schonk aan hen, die onder haar waren, en nimmer een middel kon zijn tot verkrijging van den Heiligen Geest, als de kracht om Christus te genieten, werd men door het geloof in het bezit van alle zegeningen gesteld. Door de verlossing is het heil niet alleen verkrijgbaar voor den trotschen, maar aan den vloek onderworpen Jood, doch ook voor den armen, verlorenen heiden; en wordt reeds nu gezien in het voornaamste en rijkste deel der zegening - in de belofte des Heiligen Geestes.

Na bewezen te hebben, dat de zegening geenszins door de wet, maar uit genade gegeven werd, moet de apostel nu de betrekking behandelen, waarin de wet tot de belofte staat. "Broeders! ik spreek naar den mensch; zelfs eens menschen verbond, dat bevestigd is, doet niemand te niet, of doet daartoe. De beloftenissen nu zijn aan Abraham en zijn zaad toegezegd" (vs. 15), de wet is hem niet gegeven. Abraham noch zijn zaad of zoon wist iets van de wet; en evenwel kon men niet loochenen, dat hij de zegening verkreeg. De beloftenis werd hem niet alleen gegeven, maar ook bekrachtigd; en zelfs wanneer het slechts een menschelijk verbond geweest ware, zoo kon er niet aan toe of niet van afgedaan worden. De vraag is nu: Waartoe dan de wet diende, nadat de onveranderlijke belofte gegeven was, en ten gevolge daarvan de erfenis onvoorwaardelijk moest volgen? Hoe is de wet Gods met zijne beloftenissen te vereenigen? Waarvoor gaf Hij beiden? Hadden zij hetzelfde doel en denzelfden grondslag? Wij zullen zien, dat de Heilige Geest al deze vragen beantwoordt.

"De beloftenissen nu zijn aan Abraham en zijn zaad toegezegd. Hij zegt niet: En den zaden, als van velen; maar als van één: En uwen zade; hetwelk is Christus" (vs. 16). Het is duidelijk, dat dit eene zinspeling is op twee bepaalde gebeurtenissen in Abraham's geschiedenis. Bij de eerste gebeurtenis in Gen. 12 is alleen van Abraham spraak, bij de tweede in Gen. 22 van Izak. En in het laatste hoofdstuk wordt zoowel over het talrijke zaad, als over het enkele gesproken, Met de belofte van het talrijke zaad verbindt God het bezit van de poorten hunner vijanden (vs. 17) - d.i. de joodsche heerschappij. Behalve de zegeningen in Christus zullen de Joden hunne vijanden onderwerpen. Israël zal op de aarde verhoogd worden, hetwelk God nooit aan de heidenen beloofd heeft. De christen wordt niet geroepen zijne vijanden te onderdrukken. In Gen. 22 worden dan ook deze twee dingen nauwkeurig onderscheiden. Wanneer van het zaad in het enkelvoud gesproken wordt (vs. 18), dan vindt men de zegening der heidenen; doch als er gezegd wordt, dat het zaad zoo talrijk zal zijn als de sterren en het zand, dan is het karakter der zegening joodsch. De apostel nu wil, geloof ik, dit zeggen: Waar Christus, voorgebeeld door Izak, bedoeld is, daar is het eenvoudig: "uwen zade," en is geen spraak van het ontelbare zaad. "De beloftenissen nu zijn aan Abraham en zijn zaad toegezegd;" namelijk de beloftenissen van de zegening, en niet van het onderdrukken der heidenen. De beloften waren eerst aan Abraham gegeven, en daarna aan zijn zaad bekrachtigd. En dit zaad is Christus, voorgebeeld in Izak.

Staan wij een oogenblik stil bij de omstandigheden, onder welke God de beloftenissen in Izak, als voorbeeld op Christus, gaf. In Gen. 22 vinden wij Izak als offer toebereid. Tot op den laatsten oogenblik wist Abraham niets anders, als dat zijn zoon zou sterven. Izak was het ware drie dagen lang onder het oordeel des doods. Doch Abraham had vertrouwen op God, die beloofd had, dat hij in Izak het land zou bezitten; en daarom was hij verzekerd, dat juist in dien éénen de belofte zou vervuld worden. Hij dacht er niet aan, dat Sara een' anderen zoon zou krijgen, want de belofte was voor dezen eenigen. Hij was daarom zeker, dat God hem uit de dooden opwekken zou om het hoofd van het joodsche geslacht te worden. Hierin hebben wij een treffend voorbeeld van het niet sparen van Gods eengeboren Zoon. Abraham had zijn zoon zoo goed als geofferd, en God gaf Izak niet alleen terug, maar gaf te gelijker tijd de belofte: "In u zullen alle volken der aarde gezegend worden." Zoo is het bij ons. Christus is volkomen vrij de heidenen te zegenen, nadat Hij gestorven en opgestaan is. Zoolang Hij op aarde woonde, zeide Hij: "Ik ben niet gezonden, dan tot de verloren schapen van het huis Israëls;" maar na zijne opstanding was alles veranderd. Toen gaf Hij zijnen discipelen het bevel: "Gaat heen, onderwijst al de volken." En dit is van zeer groot belang, daar Christus onder de wet was, zoolang Hij op aarde leefde. Uit de dooden opgestaan staat Hij in geene betrekking meer tot de wet. De wet heeft niets te zeggen over iemand, die gestorven is. En daar de geloovige met den gestorven en opgestanen Christus ééne plant geworden is, zoo is hij uit zijn' ouden toestand in een' nieuwen verplaatst, en de wet heeft geen regt meer op hem.

Maar indien de belofte vóór de wet gekomen is, doet dan de wet de belofte niet te niet? zou men kunnen vragen. Geenszins, antwoordt Paulus: "En dit zeg ik: het verbond, dat te voren van God bevestigd is op Christus, wordt door de wet, die na vier honderd en dertig jaren gekomen is, niet krachteloos gemaakt, om de beloftenis te niet te doen" (vs. 17). God droeg zorg, dat tusschen het geven der belofte aan Abraham en Izak en het geven der wet een tijdperk van meer dan vierhonderd jaren verliep; opdat niemand zou kunnen zeggen, dat de belofte en de wet ééne en dezelfde zaak was. Het is nu duidelijk, dat belofte en wet geheel onderscheiden zijn, en dat beiden hun bijzonder doel hebben. Toen God tot Abraham zeide: "Ik zal u en uw zaad na u het gansche land Kanaän tot eene eeuwige bezitting geven," voegde Hij er niet bij: indien gij namelijk zoo of zoo handelt. De belofte was onvoorwaardelijk; zij hing alleen van de goedheid Gods af, en daarom kon zij door de wet niet te niet gedaan worden. Bij de wet echter hing alles van den wandel af; "die deze dingen doet, zal door dezelve leven;" en "vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in alles, wat in het boek der wet geschreven is, om dat te doen." De wet plaatst den mensch op een' geheel anderen grond. Indien ik iets verkrijg door hetgeen ik daarvoor gegeven of gedaan heb, dan is dit niet meer uit genade, maar uit verdienste. Indien "de erfenis uit de wet is, zoo is zij niet meer uit de beloftenis" (vs. 18) - en dus niet meer uit genade. En indien dit waar is, hoe zouden wij dan ooit de belofte kunnen verkrijgen, daar alles wat wij verdiend hebben de vloek is?

Maar waartoe is dan de wet? Want indien God de erfenis door de belofte wilde geven, waarom gaf Hij dan de wet? Omdat er nog eene andere vraag tusschen God en den mensch moest behandeld worden, namelijk de vraag der geregtigheid. De genade, die de zegeningen wil schenken en die ze reeds te voren belooft, is niet de eenige zaak, die God bezighoudt, hoewel zij de eenige bron van zegen voor ons is. De zonde en de schuld des menschen moesten geheel aan het licht treden, en de mensch tot het gevoel zijner verantwoordelijkheid gebragt worden. "Waartoe is dan de wet? Zij is om der overtredingen wil daarbij gesteld" (vs. 19). Er wordt niet gezegd: om der zonde wil, daar God nooit iets kan doen, om den mensch tot zondaar te maken; maar "om der overtredingen wil." De zonde was reeds aanwezig, toen de wet kwam; de wil des menschen was reeds vóór dien tijd in opstand tegen God; getuige de noodzakelijkheid van den zondvloed. De zonde is dus niet door de wet, maar de wet werd gegeven om de zonde openbaar te maken, om te toonen hoe de verwerping van God alle palen overschreed. De wet stelt den waren zedelijken toestand des menschen aan het licht; zij openbaart het vreeselijk verval, waarin de mensch door de zonde gekomen is. En dit is van groot belang, daar wij onzen waren toestand noodzakelijk moeten leeren kennen, zullen wij de genade kunnen verstaan.

Nadat God dus de wet aan de Israëlieten gegeven had, waren zij niet alleen zondaars, maar ook overtreders. Als opstandelingen tegen Gods gezag werden zij verkrachters zijner wet. "De wet is ingekomen, opdat de misdaad te meerder worde." Eer de tien geboden gegeven waren, had men met eenig regt kunnen zeggen: wij zien niet in, dat afgodendienst of het niet houden van den Sabbat zonde is. De wet echter nam iedere verontschuldiging weg. Doch "voor den regtvaardigen is de wet niet gesteld," hoewel men haar in onze dagen dikwijls als het rigtsnoer des levens wil gebruiken. De wet was het rigtsnoer des doods voor een' zondaar; Christus is het rigtsnoer des levens voor een' heilige. De wet is "om der overtredingen wil daarbij gesteld, totdat het zaad (d. i. Christus) zou gekomen zijn, dien de belofte gegeven is" (vs. 19). Dat zaad is nu gekomen, en de wet heeft haar einde bereikt. Zij blijft steeds zeer belangrijk om den zondaar te overtuigen wat een zondig mensch voor God moet zijn; maar zij is noch het afschijnsel Gods, noch het rigtsnoer voor den heilige. Dit is Christus en Christus alleen.

Bovendien is zij "door de engelen besteld in de hand des middelaars." Dit toont nog duidelijker het onderscheid met de belofte, die onmiddelijk door God aan den mensch werd gegeven zonder de bemiddeling van engelen of van een menschelijken scheidsregter. Bij de wet treedt de bemiddeling van den mensch op den voorgrond. Zij was niet slechts een gebod, zij maakte de verkrijging der belofte niet alleen van de trouwe Gods, maar ook van die der menschen afhankelijk. Er moesten noodzakelijk twee partijen zijn, anders was er geen middelaar noodig geweest. De engelen der heerlijkheid, die geen deel aan de belofte hadden, vergezelden naar den wil van God de afkondiging der wet met den glans huns aanschijns (Zie Ps. 68). Hij zelf echter, de God van de engelen en van Israël, was verborgen; Hij was in zijne heiligheid met wolken en vuur en digte duisternis omgeven. Welk een oneindig verschil is er dus tusschen de wet en de belofte! Bij de eerste getuigde alles van den afstand, die er tusschen God en het volk. bestond; bij de laatste zien wij, dat God persoonlijk en in liefde komt, spreekt en werkt. Er is geen middelaar noodig, daar de belofte onvoorwaardelijk op Christus bevestigd is. God wendt zich regtstreeks tot iedere bekeerde ziel, gelijk Hij zich tot Abraham wendde; ja, wij staan Hem nu, sints de verlossing volbragt en Christus opgestaan is, veel nader.

"En de middelaar is niet van éénen; maar God is één" (vs. 20). Onder de wet staan God en de mensch als twee partijen tegenover elkander: en tusschen die beiden is een middelaar. Mozes bragt de woorden des Heeren tot Israël en Israëls antwoord tot den Heer. Mozes stond dus tusschen God en den mensch; en wat was het gevolg? Aan de zijde Gods bleef alles zeker; aan de zijde des menschen werd alles gebroken. Zoo was het, zoo is het en zoo moet het zijn; en dit ligt niet aan een gebrek in de wet, maar aan de schuld en verdorvenheid des menschen. Uitgenomen in zijnen eisch hangt de wet niet alleen van God af, maar, dank zij God! de belofte hangt alleen van Hem af. Onder de wet is de mensch in zekeren zin de handelende persoon. Hij geeft aan God, en God niet aan hem. Toen God echter aan Abraham het land beloofde, was het zijne eigene, vrije, onafhankelijke gave. In de wet zijn twee partijen, en alles vervalt in het niet, daar de mensch de eene partij is om wien zich alles draait; en wat is er van hem te verwachten?! Bij de belofte is slechts ééne partij; en daar kan niets verbroken worden, omdat God veranderen noch liegen kan; zijne belofte moet vervuld worden. Daarom is de gevolgtrekking des apostels volkomen juist: "de middelaar is niet van éénen;" dat wil zeggen: Waar de wettische bemiddeling noodzakelijk is, moeten twee partijen zijn; en de eene partij is in dit geval de zondaar, en der halve is alles verloren. "God echter is één." Dit is het karakter en de kracht der belofte. God staat alleen, Hij voert alles uit - alles wat Hij beloofd heeft; en de geloovige heeft slechts te danken, den zegen te genieten en waardiglijk daarin te wandelen.

"Is dan de wet tegen de beloftenissen Gods? Dat zij verre: want indien er eene wet gegeven ware, die magtig was levend te maken, zoo zou waarlijk de regtvaardigheid uit de wet zijn" (vs. 21). De wet beloofde den zegen onder voorwaarde van de gehoorzaamheid des menschen. Indien zij te gelijker tijd het leven had kunnen geven, dan zou deze gehoorzaamheid gevolgd en de belofte verkregen zijn. Maar nu had het tegendeel plaats; want zoowel Joden als heidenen waren van natuur zondaars. Zonder de wet is de mensch een slaaf zijner onbeteugelde hartstogten, en onder de wet toont hij derzelver kracht in hare overtreding. Daarom zegt Paulus: "De Schrift heeft het alles onder de zonde besloten." De waarheid der Schrift is een zegel, dat alles - de Joden door overtreding en de heidenen door wetteloosheid - onder de zonde besloten had; "opdat de belofte uit het geloof van Jezus Christus aan de geloovigen zou gegeven worden" (vs. 22); niet aan de Joden, als zoodanig , maar aan de geloovigen. "Doch eer het geloof kwam, waren wij onder de wet in bewaring gesteld, en zijn besloten geweest tot op het geloof, dat geopenbaard zou worden. Alzoo is de wet onze tuchtmeester geweest tot op Christus, opdat wij uit het geloof zouden geregtvaardigd worden" (vs. 23, 24). De wet hield de Joden in bewaring, als in eene vesting of in eene gevangenis; zij was tevens een tuchtmeester, totdat Christus kwam; evenals reeds vroeger gezegd werd: "Zij is om der overtredingen wil daarbij gesteld, totdat het zaad zou gekomen zijn, dien het beloofd was."

De wet was geenszins de leidsvrouw tot Christus; want de werking der wet is veelmeer eene bediening des doods en der verdoemenis, gelijk ons in 2 Kor. 3 duidelijk geleerd wordt. Wel kon God het volk onder het oordeel des doods brengen, en het later door Christus wederom daarvan verlossen; maar eene in zichzelve doodende kracht kon nimmer het middel zijn om het volk tot Christus te brengen. "De wet was onze tuchtmeester." Zij had de dienst van een' knecht, die het opzigt over onmondigen heeft, en zij behandelde met gestrengheid degenen, die onder haar waren, totdat Christus kwam. Hoewel zij kinderen des koningrijks waren, werden zij toch als knechten onder de wet gesteld. Hoewel de Galatiërs heidenen, en derhalve nooit onder de wet geweest waren, maakt de apostel hen echter met de handelingen Gods bekend, opdat zij des te beter de genade zouden verstaan. Want de Joden openbaarden, juist als overtreders der wet, hoe boos en verdorven het menschelijke hart is. Het werd daarin duidelijk, dat er geene hoop op redding was, behalve in Christus. Door Hem wordt men vrijgemaakt van de wet. "Maar als het geloof gekomen is, zoo zijn wij niet meer onder den tuchtmeester" (vs. 25). Zelfs de geloovige Joden waren niet meer onder de wet. Zoodra zij Christus aannamen, verlieten zij de heerschappij der wet en onderwierpen zich aan Christus. Hij is de Heer en Meester der christenen. De Jood had de wet als zijn opvoeder gehad; doch zoodra hij Christus bezat, hield de dienst der wet op, en kwam hij onder eene geheel nieuwe heerschappij.

Men lette nu op de merkwaardige verandering in vs. 26. Het is niet meer "wij" maar "gij." "Want gij zijt allen kinderen Gods door het geloof in Christus Jezus" (vs. 26). Hij rigt zich nu tot de Galatiërs, die natuurlijk zondaars uit de heidenen geweest waren, en zich toch in de naauwe gemeenschap als zonen Gods konden verheugen. Gij, dit is de redenering des apostels, zijt door het geloof in Christus tot deze gemeenschap gebragt zonder de tusschenkomst der wet. Paulus had hun niet eerst de wet en daarna Christus verkondigd, maar eenvoudig "Jezus en de opstanding." En door het geloof aan dien Jezus waren heidenen zoowel als Joden zonen Gods; want dit geloof brengt den mensch onmiddelijk in de tegenwoordigheid Gods en maakt van hem een zoon van den Vader der heerlijkheid. Er bleef geene plaats over voor den tuchtmeester; men was niet meer onmondig, maar zoon; en men had deel aan al de voorregten, die in Christus zijn. "Want zoovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangenomen" (vs. 27). Door onzen doop belijden wij, dat wij een' Heiland toebehooren, die gestorven en opgestaan is. "Weet u niet," zegt de apostel elders, "dat zoo velen als wij tot Christus Jezus gedoopt zijn, wij tot zijnen dood gedoopt zijn?" En de dood van Christus sluit voor altijd eene verbinding met de wet buiten. Tot aan den dood had de wet een regtmatigen eisch aan de Joden; maar wanneer hij Christus, als gestorven en opgestaan, aanneemt, is hij van haar vrij, en komt hij in eenen geheel nieuwen toestand. Zijne verbindtenis met den eersten man is verbroken, hij behoort nu eenen anderen. Indien hij later beproeft Christus en de wet te vereenigen, dan gelijkt hij eene vrouw, die twee mannen heeft. De gevolgen hiervan zijn ligt te begrijpen. Wie heeft niet een christen ontmoet, die zich heden verblijdt en morgen ter neergeslagen is? Hij is onzeker of hij het eeuwige leven heeft, hij vreest bij de gedachte aan de komst des Heeren, hoewel hij Christus liefheeft en aanbidt. Hoe komt dit? Omdat hij niet weet, wat het zegt der wet gestorven te zijn. Het is daarom geen wonder, dat hij zoo ongelukkig is, want de wet veroordeelt hem en doet hem vreezen nog eenmaal te zullen omkomen. Hoe heerlijk is het daarom te hooren, dat Christus alle banden verbroken heeft! Mijn doop is de belijdenis, zelfs wanneer ik een Jood ben, dat ik der wet gestorven ben; "overmits wij dien gestorven zijn onder welken wij gehouden waren." "Alzoo zijt ook gij, mijne broeders! der wet gedood door het ligchaam van Christus, opdat gij zoudt worden eens anderen, desgenen, die uit de dooden opgewekt is." Het zou natuurlijk zeer gevaarlijk zijn, indien wij, na van de wet te zijn vrijgemaakt, niet eens anderen werden. Men zou dan ligt kunnen denken: nu kan ik doen, wat ik wil. Wanneer men echter Christus toebehoort, dan komt men met een nieuw gevoel in eene nieuwe betrekking. Ik behoor Hem toe, en ik moet doen, wat Hem welbehagelijk is.

Het doel van het geheel is aan te toonen, dat, hoe gewigtig de wet ook mogt zijn om de overtredingen des volks aan het licht te stellen, zij niet is voor dengene, die Christus bezit, daar diens zonde geoordeeld en hij in eenen geheel nieuwen toestand gekomen is. "Daar is noch Jood noch Griek; daar is noch dienstbare noch vrije; daar is geen man en vrouw: want gij zijt allen één in Christus Jezus. En indien gij van Christus zijt, zoo zijt gij dan Abrahams zaad, en naar de beloftenis erfgenamen" (vs. 28, 29). Om de beloftenis te verkrijgen, was het niet noodig een Jood en onder de wet zijn; men moest in Christus zijn; dat was voldoende, ja de eenig mogelijke weg ze te verkrijgen. Want indien men ze door de wet wil verkrijgen, verliest men ze; indien men echter Christus aanneemt, bezit men ze. Hij is het ware zaad Abrahams, en bezit ik Hem, dan bezit ik al de beloften Gods. "Want zoovele beloften Gods als er zijn, - in Hem is het ja en in Hem het amen, Gode tot heerlijkheid door ons."