BESCHOUWING OVER DEN BRIEF VAN PAULUS AAN DE GALATIËRS.

INLEIDING.

Het evangelie van God beantwoordt geheel aan de behoeften van den mensch. De vijand is evenwel ten allen tijde werkzaam om het te verderven, om het christendom, hetwelk de uitdrukking is van het hart van den heiligen God, en de openbaring zijner liefde om ons in zijne gemeenschap te brengen, in eene godsdienst te veranderen, zooals het natuurlijke hart die gaarne heeft. Dit geschiedde in de gemeenten van Galatië. De vijand trachtte het zuivere evangelie onder menschelijke instellingen en menschelijk gezag te begraven, en bereidde daardoor den apostel veel lijden en smart. In den voor ons liggenden brief vinden wij daarom geene voorstelling van de leer der waarheid, zooals in dien aan de Romeinen, maar veel meer de verdediging dier leer, die reeds door de christenen aldaar aangenomen was, maar die de duivel nu krachteloos zocht te maken door de invoering der wet, als een middel tot regtvaardiging. De Heilige Geest is daarom door den apostel bezig dit doel te verijdelen. Hij bestrijdt in onzen brief zoowel de joodsche leer, waardoor de arbeid des apostels benadeeld werd, als de aanvallen, die men voortdurend tegen zijn ambt rigtte, omdat hij zich regtstreeks op de maat des Heiligen Geestes en op het onmiddelijke gezag van Christus beriep. Om nu de poging dezer joodsche leeraars te verijdelen, was het noodzakelijk de beginselen der regtvaardiging uit genade in een helder licht te stellen. Het evangelie wordt alzoo hier tot zijne eenvoudigste beginselen en de genade tot hare eenvoudigste uitdrukking teruggebragt. Doch met het oog op de dwaalleer is dit onderwerp zeer beslist behandeld, en het onvereenigbare onderscheid tusschen Jodendom en Christendom zeer duidelijk voorgesteld; en wij bezitten in dezen brief eene goddelijke onderwijzing voor alle tijden. Met bijzondere duidelijkheid wordt ons daarin voorgesteld: - De onmiddelijke oorsprong van het ware ambt, - de onmogelijkheid om wet en evangelie met elkander te vereenigen, - de onmogelijkheid om het juk der instellingen en het houden van bijzondere dagen met de heilige en hemelsche vrijheid in den opgestanen Christus te verbinden, - met één woord, de onmogelijkheid om de godsdienst des vleesches met die des geestes te vereenigen.

Zooals gewoonlijk drukt zich reeds in de eerste verzen het karakter van den geheelen brief uit, en in vergelijking met de overige brieven vinden wij hier een belangrijk onderscheid. Men gevoelt, dat het hart des apostels bevreesd en ter nedergeslagen is. De slechte wandel der Korinthiërs maakte niet zulk eenen pijnlijken indruk op hem, als de dwaalleer. Daarom is de toon in dezen brief over het geheel koud, en verraadt eene strenge terughouding, zooals dit in geen der andere brieven het geval is; zelfs wordt deze brief door geen enkelen groet besloten. En welke was de oorzaak hiervan? De Galatiërs waren in eenen slechten toestand geraakt, niet zoo zeer door onkunde, als wel door ontrouw. En dit maakte een groot verschil. God is zeer geduldig omtrent gebrek aan licht; doch Hij kan het onmogelijk verdragen, dat de zijnen het ontvangene licht verwerpen.

De apostel nu heeft ons in dezen brief de gedachten Gods, die zijn hart vervulden, medegedeeld, zonder er iets wat naar menschelijke dwaling zweemt, bij te voegen. Maar niet alleen de gedachten, ook het gevoel van God heeft hij ons geopenbaard. De mensch is dikwijls onverbiddelijk streng, wanneer er spraak is van onzedelijkheid, wanneer de een of de ander zich aan bedrog, of aan dronkenschap, of aan eene andere zonde heeft schuldig gemaakt, terwijl hij bij dat kwaad rustig kan blijven, hetwelk in het oog Gods veel erger is. De meesten blijven niet in gebreke de onzedelijkheid te gevoelen en te oordeelen, daar zij er gedeeltelijk zelf door aangetast worden; daarentegen is het in dingen, die den Heer aantasten - in dingen, die de zuivere waarheid ontzenuwen en verderven, bijna altijd noodig hen met ernst te vermanen en hen de dwaling in het licht Gods met kracht voor oogen te stellen. Daarenboven zorgt de duivel er voor, dat de dwaling niet openlijk en naakt voorgesteld, maar altijd met meer of minder waarheid vermengd wordt, om haar voor het gemoed aantrekkelijk te maken. Op deze wijze verleidt hij de menschen het goede te verwerpen en het kwade aan te nemen. Van God echter leeren wij, hoe wij over valsche leerstellingen moeten oordeelen.

Laat ons b.v. den brief aan de Galatiërs met dien aan de Korinthiërs vergelijken. De laatsten bevonden zich in eenen zeer slechten zedelijken toestand; allerlei zonden openbaarden zich bij hen. Indien wij niet den brief van eenen apostel aan zulk eene gemeente hadden, dan zouden wij onmogelijk hen allen voor christenen kunnen houden; doch hoewel men door den geheelen brief eenen plegtigen toon en de ernstige veroordeeling hunner zonde waarneemt, vangt de apostel den brief evenwel op zulk eene wijze aan, dat wij geheel in verwarring kunnen komen, indien wij ons den toestand der geloovigen te Korinthe vertegenwoordigen. Hij noemt hen de "Gemeente Gods" - "geheiligden in Christus Jezus, geroepene heiligen." Hij spreekt tot hen van de genade Gods, die hen in alles rijk gemaakt had - van de trouw Gods "door welke zij in de gemeenschap van zijnen Zoon Jezus Christus waren geroepen;" en bovendien vindt men overal in de beide brieven zulke sterke uitdrukkingen van genegenheid en liefde, zooals wij er in den brief aan de Galatiërs niet ééne vinden. Hier is het bij den aanvang des briefs: "Paulus, apostel .... en alle de broeders, die bij mij zijn, aan de gemeenten in Galatië: genade zij u enz." Hij zegt niet een enkel woord, dat zij in Christus Jezus of in God, den Vader, zijn - geen woord, dat zij geheiligden in Christus Jezus en geloovige broeders zijn. Hij zegt alleen het minste, wat men van christenen hier op aarde zeggen kan. Hij spreekt van hen, als de gemeenten van Galatië, hij brengt hen met geene anderen in gemeenschap, maar stelt hen, even als ongehoorzame kinderen, geheel alleen. Hij spreekt niet van de heiligen in het algemeen, maar van de broeders, die bij hem zijn, zijne medgezellen in den dienst, die hij bij zijn schrijven aan de Galatiërs met zich vereenigt, om hen te doen gevoelen, dat zij het algemeene geloof der heiligen verlaten wilden.

Voordat wij nu tot den inhoud van den brief zelven overgaan, willen wij nog een kort overzigt geven van de bijzondere hoofdstukken. In Hoofdstuk I verdedigt Paulus zijn ambt, als van God gekomen en door God medegedeeld, en in overeenstemming met zijn evangelie, dat hij onder de heidenen verkondigd heeft. - Dan toont hij in Hoofdstuk II de onmogelijkheid aan, om wet en evangelie met elkander te vereenigen. - In de eerste helft van Hoofdstuk III (vs. 1-14) vinden wij de tegenstelling tusschen wet en geloof; dan worden van vs. 15-18 de verschillende verhoudingen van wet en belofte behandeld, en eindelijk wordt van vs. 19 tot aan het einde, het doel der wet voorgesteld. - In Hoofdstuk IV toont de apostel in de eerste plaats aan, welke de toestand der geloovigen onder het oude verbond was, en hoe zij door Christus daarvan vrijgemaakt zijn en den geest der aanneming tot kinderen ontvangen hebben (vs. 1-11). Daarna spreekt hij van zijne eigene betrekking tot de heiligen in Galatië (vs. 12-20), en toont eindelijk in de voorbeelden van Hagar en Sara aan, dat de wet tot dienstbaarheid leidt en van de erfenis uitsluit, en de genade tot vrijheid brengt en de zegening schenkt (vs. 21-31). - Hoofdstuk V beschouwt de vrijheid uit een tweeledig oogpunt. Zij is ten eerste eene vraag der regtvaardiging, (vs. 1-12) en voert ten tweede tot praktische heiligheid. - De eerste helft van Hoofdstuk VI bevat vermaningen om hem, die gezondigd heeft, in den geest der ootmoed en der zachtmoedigheid te regt te brengen en in goeddoen niet te vertragen (vs. l-10). In de tweede helft komt Paulus nogmaals op degenen terug, die zich aanmatigden het Israël Gods te zijn. En ten slotte wenscht hij het ware Israël Gods zegen, en herinnert hij aan zijne lidteekenen voor Christus (vs. 11-18).

De Heer moge bij de beschouwing van dezen brief onze harten door zijnen Geest leiden en ons steeds meer bekwaam maken alles naar zijne gedachten te beoordeelen!

 

HOOFDSTUK I.

 

"Paulus, een apostel, niet van menschen, noch door een’ mensch, maar door Jezus Christus, en God den Vader, die Hem uit de dooden opgewekt heeft" (vs. l). Ziedaar de hoogst merkwaardige aanvang van dezen brief. De apostel opent zonder verdere inleiding den belangrijken strijd. Reeds met de eerste woorden legt hij den bijl aan den wortel van den boom hunner joodsche meeningen. Zij hadden veel op den apostel aan te merken, omdat hij niet met den Heer Jezus was, toen die op aarde rondwandelde. En Paulus antwoordt: Het is waar, ik ben geen apostel "van menschen, noch door een' mensch." Hij sluit alle menschelijke instelling of erkenning buiten. Zijn apostelambt was noch van menschen, als de bron, noch door een' mensch, als het middel tot verkrijging van hetzelve. Hij had het zonder bemiddeling van een ander werktuig ontvangen. Het zou voor God natuurlijk zeer gemakkelijk zijn geweest den apostel in Jeruzalem te bekeeren; doch Hij deed dit niet. Ver van Jeruzalem verwijderd, op den weg naar Damaskus, waarheen hij ging om ook daar zijnen haat aan de christenen te koelen, werd hij door een' straal van Gods erbarmende liefde getroffen. En het was op dien weg, dat de verheerlijkte Jezus aan hem verscheen, niet alleen om hem tot een heilige, maar tot een apostel te maken - een apostel, "niet van menschen, noch door een' mensch, maar door Jezus Christus, en God den Vader, die Hem uit de dooden opgewekt heeft."

Indien dus de Galatiërs geloofden, dat hij daarom geringer was, omdat hij niet tot de twaalven behoorde, dan is zijn antwoord, dat indien er een onderscheid tusschen hem en de anderen was, dit alleen daarin bestond, dat hij een apostel was door dengene, die Christus uit de dooden had opgewekt. De anderen waren geroepen, toen de Heer Jezus nog op aarde wandelde, waar Hij zijne plaats, "als mensch" innam. Paulus echter was geroepen door Christus, opgestaan uit de dooden. In zijne roeping tot apostel was grooter magt dan in de roeping van de anderen. Door deze woorden verijdelde hij al hunne meeningen, en gaf hij den eenvoudigen grond aan, waarop door alle volgende tijden de arbeiders tot de dienst geroepen worden. Op al hunne tegenwerpingen antwoordde hij eenvoudig: "Wij gelooven en daarom spreken wij."

De apostel nu wenscht, zooals gewoonlijk, de gemeente: "Genade en vrede van God den Vader, en onzen Heer Jezus Christus" (vs. 3). Doch hij voegt tevens bij den naam des Heeren Jezus datgene, wat aan het evangelie, hetwelk de Galatiërs uit het oog hadden verloren, zijn waar karakter verleende, dat namelijk: "Christus zichzelven voor onze zonden gegeven heeft, opdat hij ons trekken zou uit deze tegenwoordige booze eeuw" (vs. 4). De natuurlijke mensch in zijne zonden behoort tot deze eeuw, en de Galatiërs wilden, onder voorwendsel eene geregtigheid naar de wet te bezitten, daarheen terugkeeren. De apostel nu toont door de voorstelling van de eenvoudige waarheid des evangelies aan, dat het volstrekt het werk van den mensch niet is eene geregtigheid te erlangen, maar alleen het werk van Christus, die zichzelven voor onze zonden overgaf, toen wij zonder geregtigheid waren, en wij niets dan zonden hadden. En dit geschiedde niet met het doel om het volk op nieuw onder de wet, als de levensregel voor den christen, te stellen; maar Hij gaf "zichzelven voor onze zonden, opdat Hij ons trekken zou uit deze tegenwoordige booze eeuw." De wet maakt den christen wereldsch; want naar het vleesch zijn wij van de wereld, en de geregtigheid uit de wet staat in betrekking met den mensch in het vleesch. De mensch in het vleesch moet de wet vervullen, en het vleesch behoort tot deze wereld. Geregtigheid uit de wet, de mensch in het vleesch en de wereld behooren te zamen. De apostel echter zegt: "Gij zijt niet in het vleesch, maar in den Geest." Het vleesch is wel in ons, maar wij zijn niet meer in het vleesch; dat wil zeggen, wij worden door God niet meer beschouwd en behandeld als sterfelijke menschen, beladen met onze zonden, maar in Christus, in wien geene zonde is. Op het kruis is onze natuur veroordeeld geworden, en ten tweeden maal zal Gods oordeel ons niet treffen. De wet komt derhalve tot burgers dezer wereld; de dood van Christus echter brengt ons geheel buiten de wereld, daar wij met Hem gestorven zijn. De opstanding van Christus zendt ons weder in de wereld, maar als nieuwe schepselen, als boodschappers van den vrede Gods. Onze Heer zegt: "Ik ben niet meer in de wereld, maar dezen zijn in de wereld .... Zij zijn niet van de wereld, gelijk ik van de wereld niet ben .... Gelijk gij mij in de wereld gezonden hebt, heb ik hen ook in de wereld gezonden."

Toen God zich als wetgever openbaarde - als Jehovah - trachtte Hij geenszins den mensch van de wereld af te zonderen. Wel waren de Joden van de heidenen gescheiden; maar zij waren het gewigtigste volk in de wereld, en zij namen deze plaats in om de regten Gods te handhaven. Zij waren niet geroepen buiten de wereld te zijn, maar een volk in de wereld. Zij hadden daarom met de Kanaänieten en met andere heidenen te strijden, en bezaten eenen prachtigen tempel. Als een aardsch volk hadden zij ook een aardsch of een wereldsch heiligdom.

Dit alles is echter verkeerd voor de christenen, daar Christus zichzelven voor onze zonden gegeven heeft, opdat Hij ons trekken zou uit deze tegenwoordige booze eeuw, naar den wil van onzen God en Vader. Wanneer God zijnen wil bekend maakt, wanneer Hij zich als de God en Vader van onzen Heer Jezus Christus openbaart, dan treedt een geheel andere toestand van zaken aan het licht. Wij komen dan in eene geheel andere betrekking – in eene betrekking van kinderen tot onzen God en Vader. - Onze verlossing is alzoo geheel overeenkomstig zijnen wil. Hij wil een hemelsch volk hebben, dat bij Hem eene plaats in den hemel zal bekomen. Daartoe heeft Hij ons een leven geschonken, in hetwelk de Heilige Geest werkt, opdat wij zijne zegeningen zouden genieten en bekwaam zouden worden in de vrijheid en heiligheid te wandelen, die Hij ons in deze nieuwe schepping geeft, van welke Jezus zelf, als opgestaan en verheerlijkt, het Hoofd is.

Na eene korte dankzegging aan God: "Denwelken zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid, Amen!" (vs. 5) begint de apostel terstond met het gewigtige onderwerp, hetwelk zijn gansche hart vervulde. "Ik verwonder mij, dat gij zoo haast van dengenen, die u in de genade van Christus geroepen heeft, overgebragt wordt tot een ander evangelie" (vs. 6). Door de roeping Gods hadden zij deel aan de heerlijke vrijheid en aan het kostbare heil, welks voleindiging in den hemel is. In Christus bezaten zij alles - eene volkomene genade, eene volmaakte verlossing en een aandeel aan de hemelsche heerlijkheid. En niettegenstaande dit alles hadden zij nu eene andere getuigenis aangenomen. Het was den vijand gelukt hunne harten van de eenvoudige, reine waarheid des evangelies af te trekken en hen in verwarring te brengen.

Op nieuw wordt ons hier het bewijs geleverd, dat de mensch, zelfs in de heerlijkste dingen, in zijne verantwoordelijkheid faalt. De duivel maakt gebruik van de zwakheid der menschelijke natuur om het werk Gods te verderven en de waarheid met menschelijke wijsheid en menschelijke meeningen te vermengen.

Zoo is het altijd geweest, en zoo ging het ook met de Galatiërs. Zij waren geroepen "in de genade van Christus," doch de duivel zocht de wet en de genade, de wet en Christus te vereenigen. God had hun doen verkondigen, dat zij arme zondaars uit de heidenen waren, dat zij slechts uit genade konden zalig worden, en dat deze genade in Christus tot hen gekomen was. Deze getuigenis hadden zij geloofd en zich in dezelve verblijd. Nu keerden zij zich echter "tot een ander evangelie, hetwelk geen ander is; maar er zijn sommigen, die u ontroeren, en het evangelie van Christus willen verkeeren" (vs. 7). - In werkelijkheid was het geen ander evangelie, tot hetwelk zij zich begeven hadden, maar slechts eene verdraaijing, eene vervalsching van het ware. Zij verloochenden Christus niet; maar zij wilden de besnijdenis invoeren - wet en genade vereenigen. Paulus had hun het volkomene en geheele evangelie gepredikt; niets kon hieraan toegevoegd worden zonder het te vervalschen, zonder deszelfs volmaaktheid te loochenen en het te verderven. Daarom zegt hij, dat er geen ander evangelie was buiten hetgeen hij hun verkondigd had. Wel was hetgeen, waartoe zij nu omgekeerd waren, onderscheiden van het ware evangelie, maar het was geen ander; het was, zooals wij zeiden slechts eene vervalsching, waardoor de zielen in verwarring werden gebragt.

Helaas! hetzelfde kwaad, dat in Galatië werkzaam was, is tegenwoordig in het christendom algemeen geworden. Mag het ook hier en daar een andere vorm aannemen, overal vindt men toch eene vereeniging van wet en genade. Tot welke partij men ook behoort, het is overal hetzelfde. Wel is waar zijn er verschillende graden; sommigen zijn openlijker, anderen bekwamer, anderen stelselmatiger daarbij; doch hetzelfde vergift wordt meer of minder overal verspreid. En wat zijn de treurige gevolgen? De apostel schrijft aan de Galatiërs: "maar er zijn sommigen, die u ontroeren, en het evangelie van Christus willen verkeeren." En zoo is het altijd. Daarom bestraft de apostel hen ook met zulk eenen grooten ernst, en voorzeker zou hij tegenwoordig hetzelfde doen. Hoezeer is het daarom onze pligt, dat wij ons beslist van eene prediking afwenden, die de wet met Christus vereenigt; zelfs wanneer wij zien, dat God, die in zijn werk onafhankelijk is, dezelve tot bekeering van zondaars gebruikt. Wij mogen naar geene andere prediking luisteren, dan naar het eenvoudige en geheele Woord van God. De dwaling kan ons nooit licht geven, wel zeer schadelijk voor onze ziel worden. Helaas! welk eene groote onverschilligheid heerscht er in dit opzigt onder de christenen in onze dagen.

Zeer dikwijls wordt zelfs door christenen beweerd, dat men iedere prediking moet kunnen hooren, en iedere opregte meening moet eerbiedigen. De apostel echter zegt "Doch al ware het ook, dat wij, of een engel uit den hemel u iets als evangelie verkondigde, buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt" (vs. 8). Welk een onderscheid tusschen hem en de christenen in onze dagen! Paulus veroordeelde zonder barmhartigheid elke vervalsching van het zuivere evangelie; bij hem vond geene eerbiediging van eens anders meeningen plaats, maar integendeel strenge veroordeeling. En het goldt hier niet de prediking van een ander evangelie of de openlijke verloochening van Christus, maar, zooals wij gezien hebben, de toevoeging van dwalingen bij het zuivere evangelie. Hiervan zegt hij, dat een ieder, die dit vervalschte evangelie verkondigt, vervloekt is. Hoezeer worden wij door deze plegtige woorden vermaand, met volhardenden ijver en trouw over de zuiverheid der goddelijke leer te waken! Maar als wij zoo handelen, wat zullen dan de meesten wel oordeelen? is misschien de vraag, die bij velen oprijst. O, zegt Panlus: "Want predik ik u nu de menschen, of God?" dat is, zoek ik naar de gedachten der menschen, of naar die van God te handelen? "of zoek ik menschen te behagen? Want indien ik nou menschen behaagde, zoo ware ik geen dienstknecht van Christus" (vs. 10).

De Apostel spreekt nu verder over zijne roeping tot de dienst des evangelies, en toont aan, dat de menschen daaraan geen deel hadden. Zijn evangelie was niet naar den mensch, niet naar diens wijsheid; hij had het van geen mensch ontvangen, en niemand had hem in hetzelve onderwezen. Wat hij bezat, bezat hij door de onmiddelijke openbaring van Jezus Christus. "Maar ik maak u bekend, broeders! dat het evangelie, hetwelk van mij verkondigd is, niet is naar den mensch. Want ik heb ook hetzelve niet van een' mensch ontvangen, noch geleerd, maar door de openbaring van Jezus Christus" (vs. 11, 12). Voorzeker was er veel buitengewoons in de wijze, waarop de apostel Paulus met het evangelie is bekend geworden. Hij werd niet, gelijk de meesten, door de prediking des evangelies bekeerd, maar door den verheerlijkten Heer zelven, die hem op zijne vervolgingsreis naar Damaskus verscheen. En bij zijne bekeering leerde hij Christus niet kennen als den Messias, den koning der Joden, maar als het Hoofd der Gemeente, welke zijn ligchaam is. Hij vervolgde de heiligen, en de Heer zeide: "Saul, Saul, wat vervolgt gij mij!" Christus in den hemel en de heiligen op aarde zijn één; zij vormen één ligchaam, een geheel. Dit leerde Paulus bij zijne bekeering, en dit stond hem voor de aandacht, toen hij de boven aangehaalde woorden nederschreef.

Ik wil hier tevens de opmerking bijvoegen, dat Paulus de eenige is, die zijn evangelie als het heerlijke evangelie kenmerkt. Het is het evangelie van Christus, verheerlijkt ter regterhand Gods. Het is de blijde boodschap, dat wij eenen Behouder hebben, die opgestaan en verheerlijkt is. De andere apostelen spreken nooit over de Gemeente, als ééngemaakt met Christus, dit doet Paulus alleen. Daarom was hij ook de eenige, die in waarheid kon zeggen: Wanneer iemand iets aan mijn evangelie toevoegt, die is vervloekt. Hoewel hij iets aan het tot daartoe verkondigde evangelie heeft toegevoegd, daar de hem ten deel gewordene openbaring hetzelve overtrof, zoo mogt toch niets aan het zijne toegevoegd worden. De overige apostelen verkondigden, dat de door de Joden verworpen Regtvaardige door God opgenomen was; zij predikten Christus als den Messias, en verkondigden de vergeving der zonden door het geloof in zijnen naam; doch zij stelden geenszins de hemelsche heerlijkheid voor, zooals Paulus dit deed. Christus nu stond als Zoon Gods buiten iedere aardsche bedeeling; en ook Paulus kwam met zijn apostelambt niet in deze bedeeling en in de gedachten des Ouden Testaments, maar hij predikte Christus, als de Zoon Gods. (Zie Hand. 9 : 20). Hij verkondigde al de waarheden, die ook de andere apostelen predikten, - in dit opzigt was er natuurlijk geen verschil tusschen hen maar hij ging veel verder dan zij. En dit is de reden, waarom hij zoo gedurig zegt: "naar mijn evangelie." In Kol. 1 : 25 zegt hij: Ik ben een dienaar der Gemeente geworden om het woord Gods te vervullen, of te volmaken - als werktuig des Heiligen Geestes datgene te openbaren, wat tot daartoe eene verborgenheid was gebleven. Om deze oorzaak treedt hij ook met zulk eenen ernst tegen de tegenstanders op, die iets bij zijn evangelie wilden voegen.

De apostel gaat nu over om zijne bekeering en zijn vroeger leven te bespreken. Hij had gezegd, toen hij van zijn evangelie sprak, dat hij het niet van menschen ontvangen had, noch in hetzelve onderwezen was geworden, maar door de openbaring van Jezus Christus. Opdat zij dit niet in twijfel zouden kunnen trekken, toont hij hun aan hoe zijn geheele leven in vijandschap tegen het evangelie geweest was. "Want gij hebt van mijnen voormaligen wandel in het Jodendom gehoord, dat ik uitnemend zeer de gemeente Gods vervolgde, en dezelve verwoestte. En ik nam in het Jodendom toe boven velen van mijnen ouderdom in mijn geslacht, zijnde overvloedig ijverig voor mijne vaderlijke inzettingen" (vs. 13, 14). Er kon derhalve niet getwijfeld worden aan de opregtheid des apostels in de onderhouding der wet in zijnen onbekeerden toestand. "Maar toen het Gode behaagd heeft, die mij van mijner moeders lijf aan afgezonderd heeft, en geroepen door zijne genade, zijnen Zoon in mij te openbaren, opdat ik Hem onder de heidenen zou verkondigen, zoo ben ik terstond niet te rade gegaan met vleesch en bloed" (vs. 15, 16). Hij sprak vooraf niet met menschen, noch met zichzelven, noch met anderen. God was het, die hem van de wet terugriep. Toen hij zich onder de wet bevond, die zij nu weder wilden vervullen, was hij een vijand van Christus. Maar God had hem naar zijn raadsbesluit van zijner moeders lijf aan afgezonderd, hem door zijne genade geroepen en zijnen Zoon in hem geopenbaard. Daarna verwijderde God hem drie jaren, om te leeren, dat hij niets was. Reeds terstond na zijne bekeering was hij in Damaskus zeer beslist voor Christus opgetreden; maar hij moest, voordat hij verder ging, in de school Gods en niet te Jeruzalem zijn. "En ben niet wederom gegaan naar Jeruzalem tot degenen, die vóór mij apostelen waren; maar ik ging henen naar Arabië, en keerde wederom naar Damaskus. Daarna kwam ik na drie jaren weder te Jeruzalem om Petrus te bezoeken, en bleef bij hem vijftien dagen" (vs. 17, 18). Hij geeft het getal dagen op, opdat niemand zou denken, dat hij gedurende dien tijd eenen leerkursus had ontvangen.

"Hetgeen ik u nu schrijf, ziet, voor God! ik lieg niet. Daarna ben ik gekomen in de gewesten van Syrië en Cilicië. En ik was van aangezigt onbekend aan de gemeenten in Judea, die in Christus zijn. Maar zij hadden alleenlijk gehoord: Degene, die ons eertijds vervolgde, verkondigt nu het geloof, hetwelk hij eertijds verwoestte. En zij verheerlijkten God in mij" (vs. 21-24). Paulus voert deze feiten aan om te bewijzen, hoe weinig tijd hij in Jeruzalem doorgebragt had; zoodat hij zelfs den gemeenten in Judea onbekend was. Deze gemeenten, in plaats van het werk Gods te veroordeelen, of een gebrek in zijne getuigenis te vinden, verheerlijkten God over hem. De Galatiërs daarentegen, die zich op die gemeenten in Judea beriepen, stonden op het punt de rijke genade Gods, die hun geopenbaard was, te verlaten. Het is dus geen wonder, dat Paulus' hart diep geschokt was, dat hij diep gevoelde welke eene oneer dit voor God was en welk eene onberekenbare schade hieruit voor zijne heiligen voortsproot. Zonder twijfel verbeeldden zij zichzelven, dat hun weg veel zekerder was; doch de apostel betuigt, dat hij hun de waarheid des evangelies had gebragt, en dat die door eene inmenging der wet geheel en al bedorven werd. - Hoe toepasselijk is dit alles voor de behoefte der zielen in onze dagen! Laat ons toch niet denken, dat in Galatië een grooter kwaad aanwezig was, dan hetgeen nu werkzaam is; integendeel wij vinden daar slechts de kiemen van hetgeen zich later meer ontwikkeld heeft. De Heer geve ons kracht en moed om met beslistheid alles te verwerpen, wat ons geweten benadeelt en ons aanleiding geeft ons iets te veroorloven, waarvan wij weten, dat het tegen zijnen wil en tegen zijne heiligheid is!