Door al hetgeen hij gezegd had, hadden de Korinthiërs ligtelijk kunnen denken, dat zij reeds die hooge geestelijke verlichting, waarvan hij gesproken had, waren deelachtig geworden - doch, helaas! Paulus moest hun zeggen, dat hun toestand zoodanig was, dat hetzij hij onder hen was, hetzij hij nu afwezig was, hij hen met melk moest voeden, d.i. in dingen moest onderwijzen, die eigenlijk alleen voor de zwakke eerst beginnenden in het christendom waren, en niet met vaste spijs waarmede de volwassenen gevoed werden, met eene nadere uiteenzetting van de verborgenheid en eene diepere kennis der gedachten en raadsbesluiten Gods. En waarin bestond dan deze onvatbaarheid om vaste spijs te kunnen verdragen? Zij waren vleeschelijk, niet geestelijk, zij waren onmondigen in Christus (vs. 1, 2). Hoe moest dit oordeel hunnen hoogmoed vernederen! Zij waren geene natuurlijke menschen, o neen! dan ware het zeer natuurlijk geweest dat Paulus aldus gesproken had; zij waren geestelijke menschen, die vleeschelijk gezind waren en naar het vleesch wandelden. Welk eene tegenspraak! Een kind Gods te zijn, uit Hem geboren, en dan naar het vleesch, naar het Gode vijandige vleesch, te wandelen!
Maar wat gaf Paulus het regt zulk een hard oordeel over de Korinthiërs uit te spreken? Hij zelf geeft het antwoord in vs, 3, 4: "want gij zijt nog vleeschelijk; want dewijl onder u nijd is, en twist, en tweedragt, zijt gij niet vleeschelijk, en wandelt gij niet naar den mensch? want als de een zegt: Ik ben van Paulus, en de ander: Ik ben van Apollos; zijt gij niet vleeschelijk?" Omdat dus nijd en twist en tweedragt in hun midden woonden en het beginsel, niet eens de uitvoering, der scheiding aanwezig was, daarom noemt Paulus, ja de Heilige Geest, hen vleeschelijk. Geen twijfel kan er aan bestaan, daar de woorden eenvoudig genoeg zijn om door het kleinste kind begrepen te worden. Maar wel mag een blos van schaamte ons de wangen kleuren, wanneer wij met deze uitspraak voor ons een blik werpen op den toestand der Gemeente van Christus in onze tegenwoordige dagen. In Korinthe begonnen, is de geest der verdeeldheid meer en meer de Gemeente ingedrongen en heeft eindelijk zulk eene schrikbarende hoogte bereikt, dat men tegenwoordig genoodzaakt zou zijn een lijvig boekdeel zamen te stellen om zoo kort mogelijk de verschillende partijen en sekten te beschrijven. Welk eene vernedering voor de Gemeente, ja voor het Hoofd der Gemeente! Waar toch is het bewustzijn van de eenheid des ligchaams te vinden? Waar die liefelijke eenheid te zien dat het eene lid het andere draagt en teregt wijst met liefde en zachtmoedigheid? Waar, dat men zich eenvoudig in den naam van Jezus vergadert om de zegeningen en voorregten, die Hij ons bereid heeft, te genieten? Ja, Gode zij dank, er zijn er die dit alles hebben ingezien en zich van de sekten hebbende afgezonderd, in eenvoudigheid gezamenlijk den Heer dienen; maar zie op de groote massa - wij spreken niet van ongeloovigen, maar van kinderen Gods - waar is zij? De een in deze, de ander in gene sekte; de meesten in die sekte, die het meest door de wereld wordt erkend. O treurige werkelijkheid! En daarenboven hoort men dezen toestand nog door velen verdedigen, verontschuldigen, als vooruitgang roemen. Maar kunnen dan tijd en omstandigheden slechte grondbeginselen heiligen en wettigen? Wordt dan hetgeen ten tijde van Paulus vleeschelijk was, in onze dagen geestelijk? Of staan het derde en vierde vers van dit Hoofdstuk niet meer voor ons opgeteekend en is het geen oordeel meer over den toestand waarin wij verkeeren? O voorzeker! hoe men er ook over denken moge, hoe men zich ook verontschuldige met het algemeene thema: "de tijden zijn veranderd;" hoe men ook zucht en klaagt over afval, ongeloof en tweedragt en toch met trage handen en slappe knieën blijft zitten - het oordeel Gods, hier door den Heiligen Geest uitgesproken, gij zijt vleeschelijk blijft, en zal allen, die in die partij en sekten zijn gebleven, ook voor den regterstoel van Christus in de ooren klinken, om dan - maar te laat! - een leven te beklagen, dat tot verheerlijking van God en Christus had kunnen doorgebragt worden.
Het is daarom geen wonder, dat Paulus door op het geweten te werken het kwaad in den aanvang wil stuiten. Wie, vraagt hij met nadruk, wie zijn toch die mannen, naar welke gij u noemt? Zijn zij iets meer dan werktuigen des grooten Meesters? O gij Korinthiërs! zult gij u gelijkvormig maken aan de dwaasheid der wereld door dat heerlijk en schoon zamengesteld gebouw te verdeelen en af te breken? Paulus, Apollos, Cefas, zij prediken allen hetzelfde Evangelie hun door den Heer toebetrouwd, en dat naar de gaven hun verleend - zult gij dan onderscheid in hunne leer gaan maken? (vs. 5) Paulus had zonder twijfel geplant, Apollos nat gemaakt - maar God alleen heeft den wasdom gegeven (vs. 6). Zoo is dan alles van éénen persoon afgedaald en moet ook weder tot dien Éénen terugkeeren. Hij, die plant of hij, die nat maakt, is dus niets; alleen God komt de eer toe. Zoo zijt gij dan allen Gods werk, Gods gebouw - en wij zijn slechts medearbeiders. Waarom dan verdeeling onder u, indien gij één zijt? Aanbidt denzelfden God, belijdt dezelfde waarheid; erkent uwe eenheid, die niet meer behoeft gemaakt te worden, maar alreede daargesteld is. - In vs. 8 en 9 komen twee belangrijke beginselen voor. Een iegelijk zal loon ontvangen naar zijnen arbeid; niet naar hetgeen van dat werk is gezien, daar God den wasdom geeft, maar naar de getrouwheid, waarmede hij gearbeid heeft. Er zal voorzeker veel arbeid, die hier de goedkeuring en den lof der menschen heeft ingeoogst en eene groote uitgebreidheid heeft verkregen, dáár onbeloond blijven, terwijl menig stil gebed en menig vertroostend woord in het geheim gesproken ten volle zal beloond worden. God, die het hart en niet het gewrochte aanziet, deelt het loon uit. Dan zegt de apostel: "Wij zijn Gods medearbeiders." (vs. 9.) God werkt aan den akker en aan het gebouw, want de Gemeente is het akkerwerk en gebouw Gods, en God gebruikt in dit werk arbeiders, die met Hem mede arbeiden. In plaats van gebeden op te zenden tot God, dat Hij het werk dat wij aangevangen hebben, zal zegenen en ons zal helpen het te volbrengen, zij het onze bede dat God ons gebruike in zijnen dienst. God werkt niet met ons mede, maar wij met God, en daarom zal het werk altijd goed gaan en gezegend zijn.
Paulus nu had het fondament van dit gebouw als een wijs bouwmeester te Korinthe gelegd, daar hij geene filosofische of menschelijke wijsheid tot grondslag had gelegd, maar Christus zelven (vs. 10). En met het ernstige: "Een iegelijk zie toe, hoe hij daarop bouwe," (vs. 11), wendt hij zich tot allen, die in den dienst des Heeren, hetzij in de wereld, hetzij in de Gemeente werkzaam zijn. Het fondament was gelegd - Jezus Christus, de uiterste hoeksteen, daaraan kan niemand iets veranderen (vs. 12), wel kan hij versieringen en nieuwe steenen aanbrengen om den bouw te voltooijen. Een ieder moet echter op zijne hoede zijn, men kan deugdzame steenen, maar ook steenen zonder waarde aanbrengen; men kan goed of slecht onderwijzen, de zielen voedsel geven tot hunnen wasdom of versterking, of voedsel, dat hun schadelijk is (vs. 12). Het werk zal echter vroeg of laat door vuur beproefd worden - en dat wel in de eerste plaats door eenen dag van vervolging of strijd hier beneden. Wanneer in een gebouw brand ontstaat, dan verteren hout, hooi en stroo, maar metalen en steenen zijn tegen het vuur bestand. Evenzoo zullen diegenen, wier gebouw goed gegrondvest is in den dag der vervolging, des lijdens of des strijds (het vuur) staande blijven, terwijl de anderen, dezen vuurproef niet kunnende doorstaan, verdwijnen. Hoe menigmaal is de Gemeente van Christus niet reeds getuige geweest van zulke treurige gebeurtenissen. Hoe veler huis, in de dagen van voorspoed zoo schoon opgerigt en versierd, is niet, toen de stormwinden en de regenvlagen kwamen, in de diepte gestort. Zoo wordt dan de waarde van eens iegelijks arbeid aan het licht gebragt, bovenal in dien dag waar allen geopenbaard worden voor den regterstoel van Christus. Heeft men goed gebouwd zoo is de arbeid blijvend en zal beloond worden, zoo niet hij zal vernietigd worden, de vrucht van den arbeid is verloren, de tijd daarin doorgebragt is verdwenen en keert niet weder en het loon is verbeurd. De arbeider zelf echter zal behouden worden, daar hij, hoewel verkeerd, op het fondament heeft gebouwd, en een waarachtig geloof in Christus bezat; echter niet zonder veel smart, daar hij, hetgeen hij voor echt hield, ziet vergaan; daar hij de beweegredenen, die hem bij zijnen arbeid leidden, verworpen ziet; - hij zal behouden worden, doch als door vuur (vs. 13-15). Ernstige en treffende waarheid voor iederen arbeider Gods!
Paulus gaat nu nog ééne schrede verder in zijne waarschuwing en stelt daartoe vooraf de groote waardij der Gemeente in de oogen Gods voor, als zijnde het huis, waarin Hij zelf door zijnen Geest woont, om daardoor het geweten te sterker te doen spreken. Want, zegt hij, indien iemand dien tempel Gods schendt door eene leer, die de grondwaarheden des evangelies aantast, in te voeren, zal hij zelf uitgeroeid worden, d.i. verloren gaan (vs. 16, 17). Ernstige bedreiging voor elken ontrouwen dienstknecht! Maar heerlijk voor hem, die een waar en getrouw dienstknecht des Heeren is, te weten, ik ben arbeider in Gods eigen tempel en werk dus aan eene zaak, die niet zal vergaan, maar die blijft tot in alle eeuwigheid.
De christenen als één ligchaam worden hier beschouwd als de tempel Gods, waarin de Geest Gods woont, terwijl in hoofdst. 6 : 19 van iederen christen als van een tempel Gods gesproken wordt. Het is zeer opmerkelijk, dat God niet eer onder de menschen woonde - wel hen bezocht als b.v. Adam, Abraham enz. - dan na de verlossing door Christus. Zelfs onder Israël woonde Hij eerst nadat het volk door het bloed des Paaschlams en door den doortogt door de Schelfzee uit Egypte verlost was, welke verlossing eene type is van de door Christus aangebragte. Slechts het kostbare bloed van Christus bewerkt, dat God in zijne heiligheid en geregtigheid onder ons wonen kan.
In verband met al het gezegde is het terugkomen op de dwaasheid der menschen en op de wijsheid Gods zeer gepast, treffend en schoon. Bedriegt u zelven niet, is de vermaning des apostels, want hetgeen gij denkt met wijsheid te zijn bedacht, voornamelijk uwe verdeeling in verschillende stelsels, zal dwaasheid bij God bevonden worden en gij zult u dus zeer teleurgesteld vinden. Daarom laat u terug brengen tot de eenvoudigheid des geloofs, en wordt dwaas - dat toch is de ware wijsheid - opdat God u zijne wijsheid kan openbaren (vs. 18-20). En daarenboven, hoe dwaas was het zich aan den een of den ander aan te sluiten en sommigen te volgen; "want," zegt Paulus, "alles is uw; hetzij Paulus, hetzij Apollos, hetzij Cefas, hetzij leven, hetzij dood, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen, zij zijn alle uwe" (vs. 22). God had niet één, maar de verschillende dienaars tot hunnen dienst gesteld. Evenzoo was alles, wat in de wereld, in de stoffelijke wereld was, tot hun nut aanwezig. Ook het leven behoorde hun daar Christus hun deel was. Hij was hun leven hier en in eeuwigheid. Zelfs de dood, aan welken zij vroeger onderworpen waren, moest hen nu dienen, want sterven was voor hen gewin; hij verloste hen voor altijd van alle zwakheid, lijden en strijd, en bragt hen in de zalige tegenwoordigheid van Hem, die hen volkomen liefhad. Het tegenwoordige en toekomende, ja alles was hun ten zegen bereid. O gelukzalig allen, die door de genade in Christus tot deze onschatbare zegeningen gekomen zijn! Die allen "zijn van Christus en Christus is van God" (vs. 23). Zij zijn van Christus afhankelijk en behooren Hem toe, en daar Christus van God afhankelijk is, zoo zijn zij door Hem in verbinding met God gebragt, zoodat hier alles teruggebragt is aan - en opgelost is in de eenige bron van alle goede en volmaakte giften, den aanvang, en het einde huns heils - God.
Wat nu den apostel zelven en zijne medearbeiders betreft, zoo moesten de Korinthiërs hen beschouwen als "dienaars van Christus en uitdeelers der verborgenheden Gods," (vs. 1) niet als hoofden van partijen. De Heer zelf had hen dezen dienst toevertrouwd en daarom waren zij Hem slechts verantwoording schuldig, van Hem afhankelijk en aan zijn oordeel onderworpen, en wat verwachtte de Heer van hen? Hetgeen men van iederen dienstknecht verwachten mag - trouw. "En voorts wordt in de uitdeelers vereischt, dat elk getrouw bevonden worde" (vs. 2). Het oordeel der menschen bekommerde hem echter zeer weinig, ja hij deed zelfs geen uitspraak over zijne eigene getrouwheid, (vs. 3) want hoewel zijn geweten hem niet van ontrouw beschuldigde, zoo zou hem dat toch niets baten, zoo de Heer hem niet vrijsprak, en daarom beriep hij zich alleen op het oordeel Gods (vs. 4). Hij vreesde niet in het volle licht Gods te staan om de gedachten Gods over zijnen persoon en over zijne daden te vernemen. Daarom vermaant hij hen, hun oordeel op te schorten tot dien dag, dat Jezus komen zal om alles te openbaren niet alleen de daden en handelingen, maar ook de beginselen, waaruit deze zijn voortgesproten (vs. 5).
"En deze dingen broeders!" gaat nu de apostel voort, "heb ik op mij zelven en Apollos bij gelijkenis toegepast om uwentwil; opdat gij aan ons zoudt leeren, niet te gevoelen boven hetgeen geschreven is, dat gij niet, de een om eens anders wil, opgeblazen wordet tegen den anderen" (vs. 6). De apostel wilde de Korinthiërs van den hoogmoed hunner menschelijke wijsheid genezen en hen tot de ware eenvoudigheid in Christus terug brengen. De nederigheid, die hij en Apollos bewezen, moest ook hen tot nederigheid stemmen. Terwijl toch bij hen de een zich boven den anderen verhief en zij de namen van de arbeiders des Heeren aan hunne vleeschelijke stelsels hechtten, roept Paulus hun toe: wij zijn niets, want de wasdom komt van God, en wij zijn eenvoudig medearbeiders Gods, en zijn in dezen dienst den Heer verantwoording schuldig. En te gelijkertijd toont hij hun de dwaasheid der menschelijke wijsheid aan, die alles aan het schepsel toeschrijft, den mensch bewondert en beloont, en vergeet dat alle eer en roem alleen den Heer toekomt, van wien alle goede gave afdaalt en die zijne dienaars roept, en hen volkomen goed uitrust. En daarom waren het treurige beginselen, door welke de Korinthiërs zich lieten leiden, daar zij zich op de genadegaven Gods en op hunne eigene kennis beroemden (vs. 7). En deze beginselen verdierven den geheelen toestand der Gemeente, zij deden die treurige scheuring ontstaan en bewerkten dat men een geheel valsch standpunt innam. "Alreede zijt gij verzadigd, alreede zijt gij rijk geworden, zonder ons hebt gij geheerscht; en och of gij heerschtet, opdat wij met u heerschen mogten (vs. 8)! Een ernstig verwijt! Hunne behoeften en wenschen waren reeds gestild en de hoop op de toekomende heerlijkheid had voor hunne harten geene aantrekkingskracht meer. Te midden van pracht en weelde gevoelden zij zich op hun gemak, zij werden geëerbiedigd en bewonderd, ja zij heerschten als koningen; maar helaas! deze heerschappij was niet van God, het was eene valsche en vergankelijke, want Paulus en zijne medearbeiders waren er van uitgesloten. De apostel nu wenschte wel, dat zij reeds heerschen mogten; want hoewel hij met vreugde den smaad en het lijden dezer tegenwoordige eeuw verdroeg, zoo gevoelde hij toch rijkelijk het gewigt en hij verlangde naar den heerlijken tijd, dat zij met Christus op zijnen troon zouden zitten en dan, ja dan was het hun voorregt om met den apostel en zijne medearbeiders, met Christus en met alle heiligen eeuwiglijk te heerschen. Doch dit oogenblik was tot daartoe nog niet gekomen. Hiervan gaf het vele lijden dat de apostelen te verduren hadden, en waarvan de toestand der Korinthiërs zoo hemelsbreed verschilde, de duidelijkste getuigenis. De beschrijving van dit lijden, die wel enigszins ironisch klinkt, was evenwel zoo, dat de Korinthiërs er diep door moesten getroffen worden, indien er tenminste nog enig gevoel in hunne borst leefde. Even als in het theater de menschen ten toon gesteld worden, zoo werden de apostelen in het groote wereldtheater voor engelen en menschen ten toon gesteld en aan de woede en de mishandeling der kinderen dezer wereld prijs gegeven. Met betrekking tot de profeten en andere boden Gods waren zij de laatsten; en gelijk bij deze heidensche schouwspelen de heerlijkste en schoonste acte voor den laatsten dag bewaard bleef, zoo overtroffen ook hun lijden en hunne verzoekingen die hunner broederen (vs. 9) [1] en terwijl de Korinthiërs voor wijzen, sterken en heerlijken golden (in Christus wordt hier spottender wijze bijgevoegd) waren zij dwazen om Christus wil en waren zwak en veracht (vs. 10). Zij leden tot op deze tegenwoordige ure honger en dorst, waren naakt en werden geslagen; zij hadden geene bepaalde woning en moesten met den arbeid hunner handen hun brood verdienen (vs. 11). Terwijl de Korinthiërs in weelde leefden, waren Paulus en zijne medeapostelen het uitvaagsel der wereld, aller afschrapsel tot nu toe. Allerlei verzoekingen, onafgebroken lijden, onophoudelijke strijd was van dag tot dag hun deel hier beneden, en welke waren hunne wapenen? Zachtmoedigheid en geduld. Op welke wijze wreekten zij zich op hunne vijanden? Zij zegenden en verdroegen (vs. 12, 13). Evenwel zeide hij dit alles niet om hen te beschamen maar om hen als zijne lieve kinderen te vermanen. Zij toch waren zijne kinderen in Christus, hij had hun het eerst het evangelie verkondigd en wie kon beter dan een vader spreken? Wel konden anderen hen berispen, maar waar werd die liefde des harten, dat teedere gevoel gevonden, nog verhoogd door de diepe smart over hunnen treurigen toestand, dan bij eenen vader, die met christelijken toegenegenheid aan zijne kinderen verbonden was?
Ja, in deze gansche voorstelling blijkt op eene treffende wijze de zelfverloochende liefde van een edel hart; - eene liefde goddelijk in haar karakter, van welke het Nieuwe Testament ons op meer dan eene plaats zulke heerlijke proeven levert. Het is de Heilige Geest, die haar bewerkt. Hij is in het midden der Gemeente, Hij neemt deel aan hare droefheid en moeijelijkheden, en vervult het hart van hem, die in haar belang stelt, met eene liefde, die gevoelt wat rondom haar gebeurt, hoewel altijd met een menschelijk hart. Wie toch zou eenen mensch zulk een gevoel voor hen, die hem uitwendig vreemd zijn, kunnen geven, dan de H. Geest? Wie zou met al de volmaaktheden der wijsheid Gods in de omstandigheden kunnen ingaan, om op het hart te werken, het geweten te reinigen, dan de H. Geest? Ja, Hij was het, die het hart des apostels met droefheid vervulde en tevens met goddelijke wijsheid in hem werkte om de Korinthiërs met al het gevoel eens vaders toe te spreken; ja, Hij was het, die op deze wijze den band tusschen den apostel en de Gemeente nauwer en vaster toehaalde en de harten onder elkander vereenigde. Daarom kon hij hen ook toeroepen: "zijt mijne navolgers!" (vs. 16)
Paulus had Timotheüs, zijn lieven en getrouwen zoon in den Heer, deelgenoot zijner droefheid gemaakt; en zond hem nu tot hen om hun zijne wegen, wat hij deed en sprak, te herinneren en hen in de leer te bevestigen (vs. 17). Hij had echter ook het voornemen om zelf te komen, niettegenstaande sommigen van zijne afwezigheid gebruik makende, zeiden dat hij bang was om te komen. (vs 18) Haast zal ik tot u komen, zegt hij, maar dan zal ik niet naar de woorden der opgeblazenen hooren, maar onderzoeken waar de kracht bij hen is, want dat is het voornaamste; (vs. 19) want het koningrijk Gods heeft met de ijdele en nietige woorden niets te maken, het bestaat in kracht. (vs. 20) Doch hoe zou hij komen? "Met de roede?"- zou hij, wanneer hij tot hen kwam, van zijn apostolische magt gebruik moeten maken en hen kastijden? - "of in liefde en in de geest der zachtmoedigheid?" (vs 21) Wat de wensch van Paulus te dezen opzigte was zou voor de Korinthiërs gemakkelijk uit het voorgaande opgemaakt kunnen worden. Een vader toch verschijnt, al heeft hij er de magt toe, niet gaarne met de roede onder zijne kinderen, en daarom was ook de apostel tot nu toe nog niet tot hen gekomen.
Hiermede is het eerste gedeelte van deze brief besloten, waarin wij het apostolisch gezag en de teederheid eens vaders op zulk eene wonderbare en roerende wijze met elkander zien vereenigd. Juist in de volle zekerheid van dit gezag is Paulus in staat met volkomene teederheid en liefde hen die zijn hart dierbaar zijn te behandelen, en tevens de hoop te koesteren, dat het niet noodzakelijk zal zijn hetzelfde op eene andere wijze uit te oefenen.
Met dit hoofdstuk begint de apostel het tweede onderwerp van zijnen brief, namelijk het zedenbederf, te bespreken. En waarlijk hij behoefde geene moeite te doen zijn beweren te bewijzen daar er één feit in hun midden openbaar was geworden, hetwelk getuigenis gaf van de groote verharding des gewetens en van de magt, die de Satan heeft, zoodra God wordt verlaten. De zonde der hoererij was namelijk tot zulk eene hoogte gestegen, dat er zelfs een - wat bij de heidenen ongehoord was – zijns vaders huisvrouw had (vs. 1). En de harten der Korinthiërs waren zoo weinig geestelijk en zoo weinig van de tegenwoordigheid des Heiligen Geestes doordrongen, dat zij niet eens de slechtheid en verderfelijkheid dezer zaak gevoelden. Het kan zijn, dat zij aangaande het weg doen of het uitsluiten van zulk een zondaar tot hiertoe niet onderwezen waren en ook niet wisten dat zij de magt daartoe hadden ontvangen; doch wanneer zij door een juist zedelijk gevoel over het booze waren geleid geworden, dan zouden zij zich daarover voor God verootmoedigd en gemeenschappelijk leed gedragen hebben en dan zou voorzeker zulk een zondaar verwijderd zijn geworden. Doch in plaats van zich diep te schamen, dat zulk eene zonde in hun midden openbaar was geworden, waren zij opgeblazen en met zich zelven ingenomen. Zoover kunnen kinderen Gods door den Satan medegesleept worden. Zoodra toch de gemeenschapsoefening met God verbroken is en men daardoor het juiste onderscheid tusschen goed en kwaad verloren heeft, staat het hart open voor de werkzaamheid des duivels, die er terstond een gretig gebruik van maakt het hart te bedwelmen, de oogen te sluiten en ons aan Zijn doel dienstbaar te maken. En eenmaal onder zijnen invloed gebragt, gaat het van kwaad tot erger, zoodat men eindelijk de zonde kan dulden, niet alleen zonder gevoel van hare afschuwelijkheid, maar zelfs roemende op den goeden toestand, waarin men verkeert. De toestand der korinthische gemeente kan ons daarom tot waarschuwing zijn en ons de noodzakelijkheid doen gevoelen van het wederstaan van den duivel opdat hij van ons vliede.
De woorden des apostels nu in vers 2: "En gij zijt nog opgeblazen en hebt niet veel meer leed gedragen," leveren een treffend bewijs van de wezenlijke eenheid der Gemeente. Hoewel slechts één lid der gemeente deze zonde had begaan, zoo beschouwt Paulus hen toch allen met de zonde vereenigd. De gemeente kon zichzelve niet verontschuldigen, want gelijk een zweer aan een der leden van ons ligchaam den ziekelijken toestand van dat ligchaam openbaart, zoo openbaart ook zulk eene zondige daad den ziekelijken toestand der Gemeente. En het is noodzakelijk, dat dit door de gemeente erkend wordt wil zij in waarheid van het kwaad gereinigd worden.
Zij zal nooit de tucht kunnen uitoefenen, indien zij zich niet in de eerste plaats één gemaakt heeft met de zonde des broeders; hetzij in dankbaarheid jegens God, omdat haar toestand geestelijk is, hoewel er gebrek aan waakzaamheid was geweest; hetzij in het belijden der zonde als de hare, indien haar toestand niet zedelijk beter is.
Dit beginsel werd door den apostel in beoefening gebragt. Zijn hart was bedroefd over de ontheiliging van het huis Gods en over de schandelijke zonde die gepleegd was, en hij tracht in de eerste plaats schaamte in de harten der Korinthiërs te bewerken, door hen op het vreeselijke der zonde, hunner zonde, opmerkzaam te maken en dan gaat hij over om met ernst over de uitoefening der tucht te spreken. Hierbij scheidt hij zich echter niet van de Gemeente, noch handelt hij alleen op eigen gezag; want zegt hij: "Ik, wel met het ligchaam afwezend, maar tegenwoordig in den geest, heb alreeds als of ik tegenwoordig ware besloten, dengene die dit bedreven heeft, in den naam van onzen Heer Jezus Christus, als gijlieden en mijn geest met de magt van onzen Heer Jezus Christus vergaderd zullen zijn, den zoodanigen den Satan over te geven, tot verderf des vleesches, opdat de geest behouden moge worden in den dag van onzen Heer Jezus," (vs. 3-5) Hier zijn dus drie partijen vertegenwoordigd, Paulus, de Gemeente en Jezus. Paulus alleen kon niet uitsluiten; ook de Gemeente alleen niet; het moest altijd in gemeenschap met Jezus zijn. Is dit het geval niet - en dat zal zoo zijn indien de genade in geregtigheid werkende wordt vergeten - dan zal de uitsluiting zonder vrucht zijn én voor den schuldige, én voor de Gemeente.
Genade en liefde gepaard met eenen afschuw van de zonde moeten iedere handeling der Gemeente kenmerken. Niets moest verder van ons verwijderd zijn dan de gedachte dat men in het Huis Gods zaken op eene regterlijke wijze kan behandelen. En toch hoe dikwijls is dit het geval en heeft de Gemeente meer van een tribunaal, dan van de woonstede van Hem, die nederig en zachtmoedig van hart is. Indien er in ons huis een schandelijk en onteerend feit voorvalt, zou dan het geheele huis er niet door onteerd zijn? Zou een van de leden der familie onverschillig omtrent dit voorval kunnen zijn en zou hij kunnen zeggen, dat gaat mij niet aan? Het zou kunnen gebeuren, dat, ter liefde der anderen, een ondeugende zoon uit het huis werd verwijderd, alle pogingen om hem tot berouw te brengen zijn mislukt, hij is onverbeterlijk; hij bederft de familie. Er blijft dus niets anders over dan het uiterste te beproeven. Men is in de noodzakelijkheid hem te zeggen: "Wij kunnen niet langer toelaten dat gij door uwe verkeerdheden en misdaden eenen noodlottigen invloed op de anderen uitoefent, en daarom moeten wij u verwijderen." Zou dit niet een onderwerp van tranen, van rouw, van smart en van schande voor het gansche huisgezin zijn. Wie zal er aan twijfelen! En nu dit is de schilderij van hetgeen in de Gemeente van Christus moet plaats vinden. Eerst dan wanneer alle vermaningen vruchteloos zijn, wanneer niets meer helpt moet de tucht uitgeoefend worden; en met welk doel oefent men ze dan nog uit? Om den schuldige te straffen? O neen! in tegendeel om hem teregt te brengen, en te behouden. Ook de uitoefening der tucht is eene daad der liefde met geregtigheid uitgevoerd. Men geeft hem over aan den Satan tot verderf des vleesches - ziedaar de geregtigheid - maar opdat de geest behouden worde in den dag van Christus - ziedaar de liefde en genade.
En wat is de beteekenis van dat overgeven aan den Satan tot verderf des vleesches? De wereld is de schouwplaats van de magt des Satans, - de Gemeente, van deze magt vrijgemaakt, is de woonstede Gods in den Geest. De vijand is steeds bezig het een of het ander lid door het vleesch van Christus af te trekken, en is hem dit gelukt, onteert dit lid den Heer door eenen wandel naar het vleesch of naar de wereld, dan wordt het door de magt des Geestes afgesneden en den Satan overgegeven, die tegen zijnen wil, gelijk wij dit duidelijk bij Job zien, een dienaar der raadslagen Gods moest zijn. Zulk een christen was niet in staat het vleesch voor dood te houden en daarom bragt het hem zedelijk onder de magt des Satans, opdat het door hem praktisch of uiterlijk – misschien door ziekte, of door eenig ander kwaad – zou verbroken worden. Op deze wijze zal hij van de misleiding, in welke het vleesch hem gebragt had, vrijgemaakt worden. Hij moet het onderscheid tusschen goed en kwaad praktisch leeren kennen en tevens ervaren wat de zonde voor God is. Het oordeel Gods over hem is alzoo voltrokken en behoeft derhalve niet meer in den dag van Christus te geschieden, in welken het oordeel ter verdoemenis over hen, die verloren gaan, zal voltrokken worden. Dit tijdelijke oordeel is daarom een groote zegen, hoewel de vorm verschrikkelijk is. Het is een treffend voorbeeld der regering Gods, die de vijandschap des vijands tegen de heiligen tot hunnen geestelijken zegen doet omkeeren. Wij zien hier dus duidelijk hoe de tucht, de uitsluiting van een lid, de liefde tot beweegreden heeft. En hiermede wordt tevens het schadelijk en verwerpelijk beginsel veroordeeld dat men regt heeft om aan de uitoefening der tucht deel te nemen; Zou het niet verschrikkelijk zijn, wanneer de kinderen tot een vader, die een ondeugenden zoon buiten de deur moet zetten, zeiden: "Wij hebben het regt u te helpen als onze broeder uit huis verwijderd word?" Neen, de ware toestand is deze dat wij door de liefde gedrongen er naauwelijks toe kunnen komen tot dezen laatsten maatregel over te gaan, en alleen het gevoel onzer verantwoordelijkheid voor de handhaving der heiligheid Gods ons noopt alzoo te handelen, en ook dan nog moet het de vurige liefde zijn voor den broeder om hem daardoor te behouden.
Waar nu zulke dingen waren en op zulk eene ernstige wijze moest gesproken worden, daar was toch wel geene oorzaak van roemen, maar veeleer van beschaming. En toch was dit bij hen het geval. "Uw roem is niet goed." zegt Paulus, "weet gij niet, dat een weinig zuurdeesem het geheele deeg zuur maakt."(vs. 6) Wederom een nieuw bewijs, dat de Heilige Geest de geheele Gemeente voor de zonde door één lid begaan aansprakelijk stelt. Want even als het zuurdeesem niet slechts een gedeelte, maar het geheele deeg doorzuurt, zoo verontreinigt ook ééne zonde de geheele Gemeente. En indien dit geschied was, zoo moest zij weder gereinigd worden, de oude zuurdeesem moest uitgezuiverd worden, hetzij door de verootmoediging des schuldigen of door zijne uitsluiting, in beide gevallen gepaard met de verootmoediging der geheele Gemeente: Als Gemeente en slechts beschouwd in den geest, zijn wij ongezuurd, (vs. 7) wij zijn geheiligden in Christus Jezus. God ziet de Gemeente voor zich in hare nieuwe natuur in Christus; maar door de kracht des Heiligen Geestes moet zij ook in de praktijk alzoo zijn. Ondanks de aanwezigheid des vleesches moet zij door het geloof het vleesch voor dood houden en in den wandel niets veroorloven wat eenigzins in strijd is met haar standpunt als opgewekte met Christus. Het indringen der zonde tast dit standpunt niet aan; het blijft ongezuurd, maar juist dit bewustzijn moest de beslistheid bewerken zich van den ouden zuurdeeg te reinigen. "Want ons Pascha, Christus, is voor ons geslagt." Het Paaschlam geslagt - en den zuurdeesem niet uitgezuiverd, welk eene tegenspraak! Bij de Israëlieten toch werd den avond voor het Paaschfeest het geheele huis doorzocht of er ook zuurdeeg te vinden was, en hoeveel te meer moest dan de Gemeente van Christus, die Christus zelven tot Paaschlam had zichzelve niet van elke besmetting reinigen. Zoo dan laat ons feest houden, niet in den ouden zuurdeesem, noch in den zuurdeesem der kwaadheid en der boosheid, maar in de ongezuurde brooden der opregtheid en waarheid." (vs. 8) Om op de regte wijze feest te houden en in van Christus, ons Pascha, te eten, moet de Gemeente zich eerst van den ouden zuurdeesem reinigen, en praktisch ongezuurd zijn. En gelijk het Pascha des Ouden Testaments slechts met ongezuurde brooden mogt gegeten worden, zoo moet ook de Gemeente met ongezuurde brooden, d. i. met een hart en met eenen zin van opregtheid en waarheid, van Christus, het Pascha des Nieuwen Testaments, genieten. En daarom was het ten hoogste noodzakelijk zich van al wat onrein was en van de onreinen af te scheiden.
Daarom had Paulus hen reeds vroeger - misschien in eenen vorigen brief - geschreven, dat zij geene gemeenschap met hoereerders zouden hebben. (vs. 9) Hij had hiermede evenwel niet bedoeld, dat zij het gewone en noodzakelijke verkeer met de in allerlei zonden en ondeugden wandelende kinderen der wereld moesten afbreken, want dan zouden zij uit de wereld moeten gaan (vs. 10) [2]; maar zij zouden zich afscheiden van dengene, die, hoewel een broeder genaamd, nogtans in openbare zonden leefde. Met zoodanig eenen zouden zij geen omgang hebben, ja zelfs niet met hem eten, noch aan de tafel des Heeren, noch bij andere broederlijke of gemeenschappelijke maaltijden (vs 11) "Want wat heb ik ook die buiten zijn te oordeelen? Oordeelt gij niet die binnen zijn? Maar die buiten zijn oordeelt God. En doet gij den booze uit uw midden weg" (vs. 12, 13)! Het is derhalve de roeping der Gemeente degenen, die binnen - leden der Gemeente - zijn, te oordeelen, maar het oordeel over degenen die buiten zijn aan God over te laten. Zij is verpligt iederen booze, die in openbare zonden leeft, uit haar midden weg te doen[3]; doch daarbij steeds voor oogen te houden, dat alleen het behoud des broeders bij alle vermaningen en ook bij zijne uitsluiting haar op het hart moet wegen.
In de elf eerste verzen van dit hoofdstuk spreekt Paulus over het behandelen van regtszaken. Er waren, zooals hier blijkt, in de korinthische gemeente vele twisten ook over tijdelijke zaken, die door hen voor den wereldlijken regter gebragt werden om van hem uitspraak te vragen. De apostel is hierover met regt zeer verontwaardigd, en drukt dit uit in de woorden: "Durft iemand van u, die eene zaak heeft tegen den ander, te regt gaan voor de onregtvaardigen en niet voor de heiligen!?" Welk eene schande voor den naam van Christus, welk eene verloochening van hunne heerlijke voorrechten! "Weet gij niet, dat de heiligen de wereld zullen oordeelen? en indien door u de wereld zal geoordeeld worden, zijt gij dan onbekwaam voor de minste geregtszaken? Weet gij niet, dat wij engelen zullen oordeelen? - En dan niet de zaken van het dagelijksch leven?" (vs. 2, 3) Wanneer de Heer zal komen om over de wereld te oordeelen en de opperheerschappij over de engelen te aanvaarden, dan zal zijne Gemeente met Hem vereenigd zijn en met Hem deelnemen aan dit gerigt; want zij heeft zijn leven en zijnen Geest. Hoe beschamend derhalve voor de korinthische gemeente, dat zij bestemd zijnde om over wereld en engelen te oordeelen, niet eens bekwaam was om de nietige dingen van het dagelijksch leven te beoordeelen - dingen, die zoo weinig geestelijke bekwaamheid vereischten dat zelfs de minst geachten in de gemeente, de zwaksten onder hen, bekwaam genoeg waren daarover te oordeelen (vs. 4, 5). Doch dubbel beschamend voor hen, dat zij met elkander gingen pleiten voor ongeloovigen. Wanneer de gedachte aan het heerlijke standpunt der Gemeente hun hart had vervuld, dan zouden zij liever schade geleden hebben, dan zich aan het oordeel der wereld te onderwerpen. Doch nog beter ware het indien zij zich allen door den Geest van Christus lieten leiden en in het geheel geene regtszaken met elkander hadden. "Waarom lijdt gij niet veel liever ongelijk? Waarom lijdt gij niet liever schade?" Het is nu voor de Gemeente de tijd van lijden en verdragen, daar Christus den heerschersstaf nog niet heeft aanvaard. Nu is haar deel lijden en onderdrukking – dan heerlijkheid en magt. Nu is zij geroepen te gehoorzamen en niet te heerschen - dan te heerschen en niet te gehoorzamen. Nu staat zij onder – dan boven de wereld Matth. 5 : 39; Rom. 12 : 17; 1 Thess. 5 : 15; 1 Petr. 3 : 9. En daarom is het geheel en al in strijd met het karakter der Gemeente zich in regtszaken te begeven. Zij wordt geroepen haren Heer en Bruidegom te volgen, die in plaats van zijn regt te zoeken alles overgaf in de handen van zijnen Vader. O hoe gelukkig wanneer de Gemeente hier het kruis van Christus wil dragen, wanneer zij hier onderworpen is in alles, om eenmaal als het hemelsche Jeruzalem met heerlijkheid en eer gekroond te worden!
En daar zulke verkeerde beginselen bij hen in toepassing werden gebragt, is de herinnering aan hunne verantwoordelijkheid, die door de onbeperkte genade Gods niet opgeheven wordt, hier zeer gepast. "Weet gij niet dat de onregtvaardigen het koningrijk Gods niet zullen beërven?'' (vs. 9) Het oordeel Gods over de zonde blijft altijd hetzelfde, en zoodra de geloovigen omtrent dit oordeel onverschillig beginnen te worden, dan wordt het hun in al zijne uitgestrektheid wederom voorgesteld en hen met grooten ernst toegeroepen: Dwaalt niet. Hoe vrij en onbeperkt Gods genade ook is, zoo zal toch de onregtvaardige het koningrijk Gods niet beërven en de verantwoordelijkheid voor den wandel niet opgeheven worden. Allen, die de ongeregtigheid doen, kunnen onmogelijk den hemel binnengaan; en daarom is het voor iederen christen noodzakelijk in een heilig ontzag voor God te wandelen. Doch hoe groot ook de zonden waren, waarin de Korinthiërs gewandeld hadden - zonden die hun ter herinnering nogmaals genoemd worden - zegt Paulus evenwel met volle vrijmoedigheid "gij zijt nu afgewasschen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zij geregtvaardigd, in den naam van den Heer Jezus, en door den Geest onzes Gods" (vs. 11). Door de kracht des Heiligen Geestes in den naam van Jezus waren zij afgewasschen van deze zonden, geheiligd, Gode gewijd en der geregtigheid Gods deelachtig geworden. Welk eene dure verpligting rustte daarom niet op hen om in afscheiding van alle werkers der ongeregtigheid God in getrouwheid en reinheid te dienen!
Paulus behandelt nu in dit hoofdstuk nog twee noodlottige beginselen welke in de gemeente te Korinthe werkten: de geest der wettisch gezindheid of het Judaïsme, en de geest der losbandigheid of der wereld. Gene verleidde hen hun heil in uiterlijke vormen, in eene heiligheid des vleesches te zoeken en deze om onverschillig omtrent de zonde te zijn en de begeerten den vrijen loop te laten. Door deze twee verkeerdheden heeft de duivel ten allen tijde getracht de christenen aan alle plaatsen te verderven. Met betrekking tot de eerste zegt de apostel: "Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen zijn niet nuttig; alle dingen zijn mij geoorloofd, maar ik zal mij door geen daarvan laten overheerschen. De spijzen zijn voor den buik, en de buik voor de spijzen, maar God zal beide dezen en die te niet doen." (vs. 12, 13) Wat de spijzen betreft zoo heb ik volkomene vrijheid, daar alles mij geoorloofd is; doch ik wandel eerst dan in de ware vrijheid, wanneer ik mij door geen dezer dingen laat dienstbaar maken. De spijzen en de buik staan met elkaar in verband en worden te zamen vernietigd. En daarom was het groote dwaasheid, wanneer men zich op het zich onthouden van spijzen liet voorstaan, en dacht daarmede Gode eenen dienst te bewijzen. God wil in geest en in waarheid aangebeden en gediend worden, en geenszins door het onderhouden van feesten en sabbatten, en door het zich onthouden van spijs en drank. Deze leer des geestes stond vlak tegenover de leer der joodsche leeraars, die reeds zooveel invloed te Korinthe hadden. Maar hoewel deze dingen – de spijzen en de buik – vergingen, had het ligchaam echter eene hoogere bestemming; want, zegt hij: Het ligchaam is niet voor de hoererij, maar voor den Heer en de Heer voor het ligchaam," en met deze waarheid gaat hij over om van het tweede gevaar te spreken. Het bloed van Christus is ook de losprijs voor ons ligchaam, en zijne opstanding zal het gevolg er van zijn. Ons ligchaam – ditzelfde ligchaam, wat wij nu omdragen – zal het sterfelijke afleggen en het onsterfelijke aandoen. "En God heeft ook den Heer opgewekt, en zal ons opwekken door zijne kracht." (vs. 14) En met het oog op deze vereeniging met Christus voegt de apostel hierbij: "Weet gij niet, dat uwe ligchamen leden van Christus zijn? Zal ik dan de leden van Christus nemen en maken ze leden eener hoer? Dat zij verre." (vs. 15) Ziedaar het hoogste voorregt en de ernstige verantwoordelijkheid des ligchaams met elkander vereenigd. Onze ligchamen zijn leden van Christus, zij zijn een deel van Hem en hoe verschrikkelijk en schandelijk is het, wanneer ik - niet enkel mijn ligchaam, maar - de leden van Christus neem en ze tot leden eener hoer maak. Dit toont ons het ware karakter en de afschuwelijkheid dezer zonde. Het zou ons kunnen verwonderen, dat de H. Geest met eene gemeente Gods over zulk eene verschrikkelijke zonde tot in alle bijzonderheden moet spreken, indien wij niet wisten, dat de hoererij die in onze dagen tot de maatschappelijke zonden behoort, in Korinthe zelfs door de godsdienstige plegtigheden gewettigd was en als het ware in het volksbestaan was ingeworteld. En daarom was het noodzakelijk met den meest mogelijken ernst dezelfde te bestraffen en niets was daartoe meer geschikt, dan de waarheid, dat onze ligchamen Christus toebehooren. In verband nu met deze waarheid, ontwikkelt de apostel ons in vs. 16, 17 eene andere: dat, gelijk door de vereeniging naar het vleesch twee tot één ligchaam worden, alzoo ook hij, die den Heer aanhangt, één geest met Hem is[4]. De Geest, die in Christus zonder maat in volkomene volheid woonde, is dezelfde Geest, die ook in ons woont en ons met Hem vereenigt. - Er zijn vele zonden, die met den buik, welke aan de verderfenis onderhevig is, in verband staan, doch de hoererij is de eenige zonde, waardoor wij tegen ons eigen ligchaam zondigen. (vs. 18) Wij geven dan het ligchaam, hetwelk den Heer toebehoort, aan eene hoer en verontreinigen zijn eigendom. Ernstige waarheid!
De Heilige Geest gaat echter nog eene schrede verder. Onze ligchamen zijn tempelen des Heiligen Geestes; Hij woont daarin als in zijn huis; en daarom is het ons niet geoorloofd hetzelve aan een ander te geven; ja iedere verontreiniging en bevlekking des ligchaams door de zonde is eene ontheiliging van den tempel Gods, eene verkrachting zijner eer en van de heiligheid van zijn huis. Wij behooren ook ons zelven niet meer toe; maar zijn duur gekocht, tot den prijs van ‘s Heeren bloed, die zich voor ons heeft opgeofferd. (vs. 19, 20) Zoo behooren dan beiden geest en ligchaam aan God en deze waarheid moet ons gansche gedrag besturen. De tempel des H. Geestes moet volkomen rein blijven, evenals de tempel te Jeruzalem, elke onreinheid moet met gestrengheid geweerd worden. Onze ware vrijheid bestaat in het dienen van God en in het Hem toebehooren. Leven wij voor ons zelven, dan ontrooven wij Hem zijne regten, die ons voor eenen duren prijs heeft gekocht. Een slaaf is het volle eigendom zijns meesters, hij is geen heer over zich zelven; evenzoo is de christen het eigendom Gods; alles wat wij zijn en hebben behoort Hem alleen toe. Buiten deze betrekking zijn wij slaven des Satans, worden wij door onze eigenliefde bestuurd en vinden ons einde in de eeuwige verbanning buiten de eenige bron aller liefde. Verschrikkelijke gedachte! In Christus Jezus echter zijn wij het bijzondere voorwerp en het heerlijke vat der liefde Gods.
[1] Het negende vers moet aldus vertaald worden: want ik denk, dat God ons, de apostelen, als de laatsten heeft ten toon gesteld, als tot den dood verwezen; daar wij een schouwspel geworden zijn der wereld, en den engelen en den menschen.
[2] Vers 10 vertalen wij aldus: Nogtans niet ten aanzien der hoereerders in de wereld, noch der gierigaards, of roovers of afgodendienaars; - want dan zoudt gij uit de wereld moeten gaan.
[3] Het zal wel niet overbodig zijn op het onderscheid opmerkzaam te maken, hetwelk er tusschen dit bevel des apostels en dat van Jezus in Matth. 13 bestaat. Paulus zegt met betrekking tot de Gemeente: Doet den booze uit uw midden weg – Jezus met betrekking tot het koningrijk, waarvan de wereld de akker is: Laat ze te zamen opwassen tot den oogst.
[4] Men lette op het onderscheid in vs. 16, 17. Wanneer er van man of vrouw gesproken wordt, die tot één vleesch worden, dan lezen wij: “Want die twee zullen tot één vleesch worden” () omdat vrouw en man als afzonderlijke personen, door hunne vereeniging tot één vleesch worden; terwijl wij wanneer er van ons en de Heer gesproken wordt, lezen: “Die den Heer aanhangt is één geest met Hem” (). Wij zijn werkelijk één geest met den Heer, niet twee, en daarom staat er niet: “Hij zal één geest worden, maar hij is één geest.