De discipel des Heeren in tijden van verzoeking.

(Dan. I-III).

 

De drie eerste hoofdstukken van den profeet Daniël geven ons zeer gewigtige wenken voor den tegenwoordigen tijd, in welken de discipel des Heeren in groot gevaar verkeert, te zwichten voor den invloed van hetgeen hem omgeeft en zijn standpunt te verloochenen, door te willen beantwoorden aan den bestaanden toestand der zaken.

Slaan wij het eerste hoofdstuk op, dan is de stand van zaken zoo treurig, dat het hart zeer gemakkelijk ontmoedigd, de geest ter nedergeslagen, en de krachten verlamd konden worden. Jeruzalem in puin - de tempel ter neder geworpen - de vaten des Heeren in het huis van eenen valschen god - en Juda in gevangenschap gevoerd - voorzeker, het hart kon wel geneigd zijn uit te roepen: "Het is te vergeefs te beproeven, het ware standpunt van eenen discipel langer in te nemen en de persoonlijke gehoorzaamheid langer in acht te nemen. De geest moet bezwijken, het hart zwak worden en de handen moeten neerzinken, indien dat de toestand van het volk Gods is." - Ja , men zou het voor de grootste vermetelheid houden, indien een der zonen van Juda in zulk eenen tijd er aan denken wilde, het ware standpunt van eenen Nazireër in te nemen. Aldus zou het natuurlijk verstand spreken; maar de taal des geloofs is - Gode zij dank - niet alzoo. - Er is voor den geest der ware onderworpenheid altijd gelegenheid genoeg om zich te openbaren, en er is ook altijd een weg geopend op welken de getrouwe discipel des Heeren voortgaan kan, al moet hij dien ook alleen bewandelen. Het is het voorregt des geloofs, even zoo veel met God te wandelen, even zoo veel door Christus gevoed te worden, en even zoo veel hemelsche lucht in te ademen als wanneer alles in de volkomenste orde ware.

Was er ooit een tijd waarin men voor het gebrek zijner beslistheid eene verontschuldiging vinden kon, dan was het die der Babylonische ballingschap. Het geheele gebouw van het Joodsche volk was gesloopt - de koninklijke magt was uit de hand van Davids opvolgers in de hand van Nebukadnezar overgegaan - de heerlijkheid was van Jeruzalem geweken - met een woord, alles scheen verdord en vernietigd te zijn, en voor de verbannen kinderen Israëls bleef niets anders over, dan hunne harpen aan de wilgen te hangen, en aan de wateren van Babylon neder te zitten, en aldaar de verdwenen heerlijkheid de verbleekte glans, en de ter nedergestorte grootheid te beweenen.

Dit zou de gedachte en het gevoel der natuur zijn; maar God zij geloofd! indien alles tot den laagsten trap schijnt gezonken te zijn, dan stijgt het geloof in heiligen triomf omhoog. En het geloof is, gelijk wij weten, de eenig ware grond, waarop de getrouwe discipel des Heeren staat. Hij zoekt het niet bij de menschen, noch bij de dingen om hem heen; hij vindt "al zijne bronnen in God." Daarom treedt het geloof nooit zoo glansrijk te voorschijn, als wanneer het rondom duister is.

Dit zien wij bij Daniël en zijne metgezellen, die door het geloof de groote en bijzondere moeijelijkheden van hunnen tijd te boven kwamen. Hun oordeel was, dat ook in Babylon niets hun kon verhinderen, om in ware afzondering, als dienaars des Heeren te wandelen, gelijk zij ook in Jeruzalem hadden gedaan. En hun oordeel was juist; hunne overtuiging was die van een rein en vast geloof. Het was dezelfde overtuiging, naar welke ook Barak, Gideon, Jefta, Simson enz. handelden. Het was de overtuiging, die Jonathan uitsprak toen hij zeide "Het is voor den Heer niet moeijelijk, door veel of weinig te helpen" (1 Sam. 14 : 6). Het was de overtuiging van Elias op den berg Karmel, toen hij met "twaalf steenen, naar het getal van de stammen der kinderen Jakobs een altaar bouwde" (1 Kon. 18 : 31). Het was de overtuiging van Daniël zelven, toen hij in den verderen voortgang zijner geschiedenis zijne vensters opende en met het oog naar Jeruzalem bad (Dan. 6 : 10). Het was de overtuiging van Paulus, toen hij met het oog op den overstroomenden vloed des afvals, en des verderfs, die dreigde door te breken, zijnen zoon Timotheüs vermaande, "het voorbeeld der gezonde woorden te honden" (2 Tim. 1 : 13). Het was de overtuiging van Petrus, toen hij, met den blik op de ontbinding van het geheele gebouw der schepping, de geloovigen aanmoedigt, zich te benaarstigen, om onbevlekt en onstraffelijk voor Hem in vrede gevonden te worden" (2 Petr. 3 : 14). Het was de overtuiging van Johannes toen hij onder het reeds aanwezig verval der Gemeente zijnen geliefden Gajus vermaant, "niet het kwade maar het goede na te volgen" (3 Joh. 11). En het was de overtuiging van den Apostel Judas, toen hij, in de tegenwoordigheid der verschrikkelijkste boosheid, een geliefd overblijfsel vermaande, "zich in hun allerheiligst geloof op te bouwen, biddende in den Heiligen Geest; zich in de liefde Gods te bewaren, verwachtende de barmhartigheid van onzen Heer Jezus Christus ten eeuwigen leven" (Judas 20, 21). - Met één woord, het was de overtuiging van den Heiligen Geest, en daarom was het de overtuiging des geloofs.

Het gedrag van Daniël treedt reeds in het eerste hoofdstuk aan het licht. "Maar Daniël nam zich voor in zijn hart, dat hij zich niet zou ontreinigen met de stukken van de spijs des konings, noch met den wijn zijns dranks" (vs. 8). Het ware zeer natuurlijk geweest, indien hij bij zichzelven gezegd had: "Het baat niets, dat een arme, zwakke gevangene eene plaats der afzondering tracht in te nemen. Alles is verwoest. En het is het beste zich in zulk eene hopelooze verwarring naar den stand der zaken te schikken." Maar neen! Daniël stond op den bodem des geloofs. Hij wist dat het zijn voorregt was, in het paleis van Nebukadnezar even zoo zeer in de nabijheid Gods te zijn, als binnen de poort van Jeruzalem; - hij wist, dat hoedanig ook de uitwendige toestand van het volk Gods zijn mogt, er voor iederen heilige, toch nog een weg van gehoorzaamheid geopend was. En zou ons de afzondering voor den Heer in Babel niet even zoo aantrekken als die in Kanaän? O voorzeker, het is onuitsprekelijk schoon en liefelijk, in Babel een' gevangene te zien, die in volkomene zelfverloochening het verheven standpunt der afzondering kiest en daarin wandelt. Daniël stelt den geloovigen van alle tijden een zeer bemoedigend en opwekkend voorbeeld voor oogen; hij levert het bewijs, dat een overgegeven hart, zelfs te midden der donkerste schaduwen, zich in eenen wolkenloozen zonneschijn verheugen kan.

Maar van waar komt dir? Omdat "Jezus Christus gisteren en heden en in eeuwigheid dezelfde is" (Hebr. 13 : 8). Bedeelingen wisselen en vergaan - kerkelijke inzettingen verbrokkelen en vallen in een - menschelijke stelsels wankelen en verdwijnen, maar "de naam van Jehova duurt eeuwiglijk en zijne gedachtenis van geslacht tot geslacht." Op deze heilige hoogte zet het geloof zijnen voet. Het verheft zich boven alle verandering en verheugt zich, in eene liefelijke gemeenschap met de onveranderlijke bron van het ware en goede. En van daar, dat het geloof in de dagen der Rigters heerlijker triomf behaalde, dan in de dagen van Jozua, van daar dat het altaar van Elia op den berg Karmel met eenen even helderen glans omgeven was, als het altaar van Salomo. En dit is in waarheid bemoedigend, ook voor ons. In plaats van op de ontrouw der menschen te zien roept God ons toe: "Het vaste fondament Gods staat, hebbende dezen zegel: De Heer kent degenen, die de zijnen zijn, en: Een iegelijk die den naam van Christus noemt, sta af van ongeregtigheid" (2 Tim. 2 : 19, 20). En wanneer het geloof op dezen vasten grond rust, dan zal het te midden van den grootsten afval het hoofd omhoog houden en God verheerlijken.

Laat ons nu een oogenblik stilstaan bij de heerlijke uitkomst van Daniëls getrouwheid. In de drie eerste hoofdstukken worden ons drie verschillende zaken als gevolgen van het door Daniël en zijne vrienden ingenomen standpunt voorgesteld. 1. Zij werden in het geheim "van den droom van Nebukadnezar" ingewijd; 2. Zij weerstonden de verzoeking "van het beeld des konings"; en 3. Zij

werden onbeschadigd door "den vurigen oven des konings" gevoerd.

 

I. "De verborgenheid des Heeren is voor degenen die Hem vreezen" (Ps. 25 : 14). De waarheid van dit woord wordt ons hier duidelijk voorgesteld. "De toovenaars en de sterrekijkers en de guichelaars en de Chaldeërs," die de lucht der koninklijke tegenwoordigheid inademden, waren allen ten opzigte van des konings droom in duisternis. Zij belijden dat er "geen mensch op aarde is die zeggen kan wat de koning eischt." - Zeer waar, maar er was een God in den hemel die alles wist, en die het dengenen kon bekend maken, die geloof, getrouwheid en zelfverloochening genoeg bezaten, om zich van het verderf in Babel af te zonderen. De voor den mensch onoplosbare raadselen zijn voor God niet verborgen, en Hij kan ze hem verklaren, die met Hem in zijne tegenwoordigheid wandelt. Zij, die zich aan God toegewijd hebben, hebben een klaarder inzigt in de menschelijke aangelegenheden, dan de grootste wijsgeeren der wereld. En van waar komt dit? Hoe kunnen zij de geheimen der wereld zoo gemakkelijk oplossen? Omdat zij boven de ellende der wereld verheven zijn. Zij zijn de besmetting der wereld ontvloden; zij zijn op de plaats der afzondering, der afhankelijkheid en der gemeenschap. "Toen ging Daniël naar zijn huis en gaf de zaak zijnen metgezellen Hananja, Misaël en Azarja te kennen; opdat zij van den God des hemels barmhartigheden verzochten over deze verborgenheid" (Hoofdst. 2 : 17, 18). Zij hadden slechts de oogen ten hemel te slaan, om met een helder oordeel over al de gebeurtenissen der aarde toegerust te worden.

Hoe waar en eenvoudig is dit alles! "God is licht en in Hem is geene duisternis." Indien wij licht noodig hebben, dan kunnen wij het alleen in zijne tegenwoordigheid vinden; en slechts dan, wanneer wij het standpunt der afzondering van al de zedelijke besmettingen der aarde praktisch innemen, zijn wij bekwaam de kracht zijner tegenwoordigheid te leeren kennen.

En wat gebeurde er na de verklaring van den droom? "Toen viel de koning Nebukadnezar op zijn aangezigt, en aanbad Daniël, en hij zeide dat men hem met spijsoffer en liefelijk reukwerk een drankoffer doen zou." – Hier ligt de hoogmoedigste en magtigste monarch der aarde aan de voeten van eenen balling. Heerlijke vrucht der getrouwheid! Krachtige bevestiging, der waarheid, dat God het geloof, hetwelk zich maar eenigermate tot de hoogte zijner gedachten kan opheffen, altijd beloonen zal! Bij deze gelegenheid verwezenlijkte Daniël in zijnen persoon volkomener dan het ooit te voren geschied was de belofte Gods aan zijn volk van oudsher gedaan; "… dat alle volken der aarde zien zullen, dat de naam des Heeren over u genoemd is, en zij zullen voor u vreezen. … En de Heere zal u tot een hoofd maken, en niet tot een staart, en gij zult alleenlijk boven zijn, en niet onder" (Deut. 28 : 10-13). Voorzeker in dit tooneel was Daniël "het hoofd," en Nebukadnezar "de staart." Wordt ons hier niet eene even schoone getuigenis van de heerlijkheid van Abraham's zaad gegeven, als voorheen door Jozua, toen hij als overwinnaar, zijne voeten op de halzen der koningen van Kanaän zette; of door Salomo, toen de geheele wereld kwam om zijne wijsheid te hooren. Voorwaar de getuigenis hier gegeven is veel heerlijker - men zou zulk een tooneel in de geschiedenis van Jozua of Salomo verwachten, maar den trotschen koning van Babylon voor een zijner gevangenen te zien nedervallen - is eene gebeurtenis welke alle voorstellingen der menschelijke verbeelding verre overtreft.

Het treffendste bewijs van de magt des geloofs is, over allerlei bezwaren te triomferen. Het geloof is altijd hetzelfde magtige grondbeginsel - of het zich in de vlakten van Palestina, op den top van den Karmel, aan de rivieren van Babylon, of op de puinhoopen van de belijdende kerk openbaart. Geene kluisters zijn in staat het te binden, geene zwarigheden kunnen het in den weg staan, geene verdrukking kan het ten onder brengen, en geene verandering het schokken. Het staat altijd op één voorwerp, en dit voorwerp is God zelf en zijne eeuwige openbaring. Wat ook moge veranderen of bezwijken, het geloof - die onsterfelijke, goddelijke, eeuwige werkelijkheid - blijft te midden van alles staan, laaft zich aan de bronnen der reine waarheid en vindt zijne kracht in Hem, die "de weg, de waarheid en het leven" is.

In dit heerlijke geloof handelde Daniël zoolang hij als een gevangene in Babylon vertoefde. Wel kon hij niet gelijk zijne vaderen naar het schoone en heilige huis gaan, om te aanbidden; maar, geen nood! In Daniëls hart woonde het geloof; en dit geloof verhief zich boven iederen hem omgevenden invloed, en maakte hem bekwaam, zich al de beloften Gods, die in Jezus Christus Ja en Amen zijn, toe te eigenen, en in hunne kracht te handelen. Het geloof werd door den verwoesten tempel, door de vervallene stad, door de uitgebluschte lichten en door de vervlogene heerlijkheid niet verschrikt. Waarom niet? Omdat God daardoor niet verschrikt werd. God kan ten allen tijde gevonden worden, en het geloof is altijd zeker Hem te vinden.

 

II. Hoofdstuk 3. Maar datzelfde geloof, hetwelk deze heilige mannen in staat stelde de rijke spijzen des konings te weigeren, maakte hen ook bekwaam het beeld des konings, dat aangebeden moest worden, te verachten. Zij hadden zich van de besmetting der wereld afgezonderd, en waren daardoor bekwaam zich in eene zalige gemeenschap met den waren God te verblijden; zij konden zich daarom ook voor het gouden beeld niet buigen, al was dit ook nog zoo verheven. Zij wisten dat God geen beeld, maar een persoon was. Zij konden slechts Hem aanbidden, omdat Hij het eenig ware voorwerp der aanbidding was. Het bekommerde hun ook niet dat de geheele wereld tegen hen was, - zij hadden slechts voor God te leven en te handelen. - Het kon schijnen, alsof zij beter wilden zijn, dan hunne naasten, alsof het aanmatiging ware tegen den geweldigen stroom der openlijke meening in te gaan. Eenigen mogten ook vragen, of zij alleen de waarheid kenden? Waren dan de "vorsten, heeren, landvoogden, regters, raads- en ambtlieden en al de geweldigen des lands" in duisternis en dwaling verzonken? Kon het mogelijk zijn, dat zoo vele lieden van rang, met verstand en wijsheid begaafd, onregt, en slechts weinige gevangene vreemdelingen regt hadden?

Met zulke vragen hielden zich echter onze Nazireërs niet op. Hun weg was regtuit. Zouden zij zich voor een beeld buigen en het aanbidden, om slechts den schijn te vermijden, anderen te veroordeelen? Voorzeker niet. En toch hoe dikwijls worden niet zij, die met een onergerlijk geweten voor God wenschen te leven, veroordeeld, dat zij zichzelven verheffen en anderen veroordeelen! Ongetwijfeld werd Luther door velen veroordeeld, omdat hij tegen de doctoren, kardinalen en zelfs tegen den paus optrad. Zou hij nu, om deze veroordeeling te vermijden, niet beter gedaan hebben, in dwaling te leven en te sterven? Wie zou dat beweren?

"Maar", zullen eenigen antwoorden, "Luther had ook met handtastelijke dwaling te doen." Dat wist Luther ook; maar duizende van geleerde en beroemde mannen dachten anders. Evenzoo was het ook met Sadrach, Mesach en Abednego. Zij wisten dat zij het hier met wezenlijke afgoderij te doen hadden, maar de geheele wereld dacht er anders over. Welnu "men moet Gode meer gehoorzamen, dan den menschen." Mogen anderen ook doen wat zij willen, "ik en mijn huis wij zullen den Heer dienen."

Laat ons derhalve, mijne broeders, den zekeren en regten weg zoeken te bewandelen, hetgeen een waar en overgegeven discipel des Heeren betaamt. Of wij anderen daardoor veroordeelen, dit behoeft ons niet te bekommeren. – "Houd op kwaad te doen." Dit is het eerste wat de discipel des Heeren te doen heeft. Zoodra hij gehoorzaamt aan dit heerlijke gebod, kan hij verwachten te "leeren goed te doen." "Indien uw oog eenvoudig is, dan zal ook uw geheele ligchaam licht zijn." Indien God spreekt, dan mag ik niet rondom mij zien, om te vernemen hoedanig mijne gehoorzaamheid aan zijn woord door mijnen naaste zal worden opgevat, of overleggen wat men van mij denken zal. - Toen de stem van den opgestanen en verheerlijkten Jezus in het oor van den ter aarde geworpenen Saulus van Tarsen drong, begon hij niet te overleggen, wat wel de Hoogepriester en de Farizeën van hem denken zonden, indien hij gehoorzaamde. Voorzeker niet. Hij zegt zelf: "Ik ben niet met vleesch en bloed te rade gegaan" (Gal. 1 : 16). "En van daar o koning Agrippa! ben ik dat hemelsch gezigt niet ongehoorzaam geweest" (Hand. 26 : 19). Dit is de ware geest, en het regte beginsel in eenen getrouwen discipel. "Geeft eere den Heere, uwen God, eer dat Hij het duister maakt, en eer uwe voeten zich stooten aan de schemerende bergen" (Jer. 13 : 16). Niets kan gevaarlijker zijn, dan te dralen, als het goddelijke licht ons pad beschijnt. Indien wij niet in het licht wandelen, terwijl wij het hebben, zoo zullen wij voorzeker in diepe duisternis geraken.

 

III. Onze Nazireërs nu gingen, daar zij weigerden voor het beeld des konings neder te vallen, den toorn en den vurigen oven des konings te gemoet. - Maar op dit alles werden zij door de genade Gods voorbereid. Zij waren bereid voor de eere Gods hunne goederen, ja zelfs hun eigen leven over te geven. Zij dienden God en aanbaden Hem, - niet slechts onder den wijnstok en den vijgenboom in het land Kanaän, maar ook zelfs in het aangezigt van eenen "brandenden oven." Zij beleden Jehova niet slechts in het midden eener vergadering van ware aanbidders, maar ook in tegenwoordigheid eener vijandige wereld. Zij openbaarden zich als ware discipelen des Heeren in eenen goddeloozen tijd. Zij hadden den Heer lief, en om zijnentwil onthielden zij zich van de weelde des konings, vreesden zijnen toorn niet en verdroegen zijnen gloeijenden oven. Sadrach, Mesach en Abednego antwoordden en zeiden tot den koning Nebukadnezar: "Wij hebben niet noodig u op deze zaak te antwoorden. Zal het zoo zijn, onze God dien wij eeren, is magtig ons te verlossen uit den oven des brandenden vuurs, en Hij zal ons uit uwe hand, o koning! verlossen. Maar zoo niet, u zij bekend, o koning! dat wij uwe goden niet zullen eeren, noch het gouden beeld, dat gij hebt opgerigt, zullen aanbidden (vs. 16-18). Dit was de taal der mannen, die wisten, wien zij toebehoorden, en waar zij waren - mannen, die rustig en bedaard de kosten hadden berekend, - mannen voor wie de Heer alles en de wereld niets was. Alles, wat de wereld kan aanbieden, zelfs het eigene leven stond op het spel; maar wat was dit voor hen? "Zij bleven standvastig, als zagen zij den Onzienlijke." De eeuwige heerlijkheid lag voor hen; en zij waren geheel voorbereid deze heerlijkheid zelfs langs een vurig pad te bereiken.

Maar kon de Heer zijne geliefde dienaars niet bewaren, dat zij niet in den gloeijenden oven geworpen werden? Zonder twijfel, dit zou voor Hem zeer ligt geweest zijn. Maar toch deed Hij het niet; het was zijn wil, dat het geloof zijner dienaren door het vuur zou beproefd en gelouterd worden, opdat het bevonden werd te zijn "tot lof en eer en heerlijkheid des Heeren."

Het is duidelijk dat het minder ter verheerlijking Gods en minder tot zegen voor zijne dienaren zou geweest zijn, indien de Heer hen voor den vuuroven had bewaard. De tegenwoordigheid en het medegevoel Gods in den vuuroven te genieten, was veel beter, dan zijne magt ter bevrijding er van te ondervinden. De Heer kwam neder en wandelt met zijne dienaren in den oven, waarin de standvastigheid huns geloofs hen gebragt had. Zij hadden met God in het paleis des konings gewandeld, en God wandelt met hen in den oven des konings. Dit was het verhevenste oogenblik in den geheelen loopbaan van Sadrach, Mesach en Abednego. Hoe weinig dacht de koning er aan, dat hij de voorwerpen zijns toorns en zijner woede op zulk een verheven standpunt plaatste! Aller oogen wendden zich van het groote gouden beeld af, om met verbazing de drie gevangenen te aanschouwen. Wat heeft dit te beteekenen? "Drie mannen gebonden - vier mannen los!" Was dit werkelijkheid?

Ja, het was werkelijkheid! De drie mannen waren met hunne mantels, schoenen, hoeden en andere kleederen gebonden in den oven geworpen. Allen waren er bij tegenwoordig geweest. En allen zagen er nu vier los wandelen. God was daar, en dit veranderde alles; het veranderde des konings bevel - het veranderde den vurigen oven in eene plaats van hooger en heiliger gemeenschap - het maakte de slaven van Nebukadnezar tot bevrijden des Heeren. God was daar! Hij was daar in zijne magt, om den stempel der verachting op alle wederspannigheid des menschen te drukken, - Hij was daar in zijn diep en teeder medelijden voor zijne beproefde en getrouwe dienstknechten, - Hij was daar in zijne onvergelijkbare genade, om de gevangenen vrij te maken, en de harten van hen, die voor Hem in afzondering leefden, in de innige gemeenschap met Hem, waarnaar zij zoo smachtend verlangden, te brengen.

En, mijne geliefde broeders, is het genot van de tegenwoordigheid van Christus en van het medelijden van zijn liefhebbend hart, niet het doorgaan van eenen vurigen oven waard? Is een vurige oven, waar Hij is, niet beter, dan een paleis waar Hij niet is? De natuur zegt: "Neen!" Het geloof echter zegt: "Ja!" Het is goed te bedenken, dat het nu niet de tijd is, waarin Christus zijne magt, maar zijn medelijden openbaart. Indien wij door de diepe wateren van tegenspoed gaan, dan is het hart dikwijls geneigd te vragen: "Waarom openbaart de Heer zijne magt niet om mij te redden?'' Het antwoord is eenvoudig: omdat het de tijd zijner magt niet is. Hij kan deze krankheid afweren, deze zwarigheid opheffen, dezen druk wegnemen, dit ongeluk veranderen, dat teedergeliefd voorwerp uit de kwade hand des doods redden, - maar in plaats van zijne magt te openbaren om te redden, laat Hij alles zijn loop hebben, en stort zijn medegevoel op zulk eene wijze in het neergedrukte en gewonde hart uit, dat het Hem, die het treft, tot de erkentenis brengt, dat hij om de rijke vertroosting deze beproeving niet zou hebben willen ontberen.

Het is nu de tijd, dat de Heer alzoo handelt. Later zal Hij zijne magt openbaren, dan zal Hij, gezeten op "het witte paard," verschijnen - zijn zwaard uittrekken - zijn arm ontblooten - zijn volk regt doen - het hun gedane onregt voor altijd vergelden; - maar nu is zijn zwaard nog in de schede en zijn arm bedekt. Nu is het de tijd om ons de teedere liefde zijns harten, en niet de magt van zijnen arm en de scherpte zijns zwaards te laten ondervinden. Zijt gij tevreden, dat het alzoo is? Is het medegevoel van Christus u zelfs onder de zwaarste zorgen en de grootste ellenden genoeg? Het rustelooze hart, de ongeduldige geest en de ongebroken wil mogen er ons toe brengen den Heer te smeeken, dat Hij ons voor ellende, moeijelijkheden en iederen druk bewaren, het zal nooit geschieden. En dit zou ook een onberekenbaar verlies voor ons zijn. Wij moeten in de school van de eene op de andere bank overgaan; maar de Heer gaat met ons, en het licht van zijn aangezigt, en het teedere medegevoel zijns harten zullen ons onder de zwaarste beproevingen staande houden.

En zie! welk eene verheerlijking is het voor den naam des Heeren, indien zijn volk door zijne genade bekwaam gemaakt wordt, overwinnend iedere verzoeking te boven te komen! Indien wij het derde Hoofdstuk van Daniël lezen vs. 26-28 dan moeten wij erkennen, dat wij nergens rijker en heerlijker vruchten van de getrouwheid van eenen discipel des Heeren vinden. De koning en al zijne edelen, die nog kort te voren geheel en al door de bedwelmende muzijk en de valsche godsdienst vervuld waren, zijn nu met de bewonderingswaardige daadzaak vervuld, dat het vuur, hetwelk de magtige krijgslieden doodde, op de ware aanbidders van den waarachtigen God niets meer uitoefende, dan dat het hunne banden vernietigde, om hen vrij en ongehinderd aan de hand van den Zoon Gods te laten wandelen.

Hier werd eene heerlijke getuigenis gegeven - eene getuigenis, die zich nooit zoo schoon had kunnen openbaren, indien de Heer door eene eenvoudige werking zijner magt, zijne dienstknechten voor den vuuroven bewaard had. De vijand was geheel te schande gemaakt, God was verheerlijkt, en zijne geliefde dienstknechten kwamen onbeschadigd uit den gloeijenden oven te voorschijn. Dit waren de heerlijke vruchten van hunne getrouwheid aan Jehova's dienst.

Laat ons ook verder de eer gade slaan die hun ten deel viel. "Toen zeide Nebukadnezar en sprak: "Geloofd zij de God van Sadrach, Mesach en Abednego," – hunne namen zijn met den God Israëls naauw verbonden. Dit was eene groote eer. Zij hadden zich met den waren God volkomen één gemaakt, toen het op dood of leven stond, en daarom maakte zich God één met hen, en bragt hen op eene verhevene en rijke plaats. Hij stelde hunne voeten op eenen rots, en verhoogde hunne hoofden boven hunne vijanden rondom hen. Hoe waar is het woord dat de Heer zegt: "die Mij eeren, zal ik ook eeren;" maar even waar is het, dat die Hem verachten, zullen veracht worden (1 Sam. 2 : 30).

Het is nu ook onze roeping hier beneden, geliefde broeders! slechts voor Christus te leven. Wij zijn voor eenen korten tijd hier achter gelaten om voor Hem werkzaam te zijn, en op zijne verschijning te wachten. O! laat ons altijd zoeken, aan onzen geliefden Heer getrouw te blijven. Laat ons door den verwarden stand der zaken rondom ons niet ontmoedigd, maar door de geschiedenis van Daniël en zijne trouwe metgezellen aangemoedigd worden, ook als getrouwe discipelen te wandelen. Het is ons voorregt, dat wij nu even zoo goed gemeenschap met onzen dierbaren Jezus kunnen oefenen, als leefden wij in den tijd der apostelen, die zoo rijk was aan gaven en getuigenissen.

Moge de Heilige Geest ons alzoo allen bekwaam maken steeds de voetstappen des Heeren te drukken, de genade te openbaren, en op de komst van Jezus te wachten!