Het Spijsoffer

(slot)

H.P. Medema

Het manna en het spijsoffer

Een deel van het spijsoffer was voor God bestemd, een ander deel voor de priesters, die daarvan mochten eten. Wat op het altaar wordt gebracht, is het gedenkoffer (vs.2); wij zullen daarover later nog spreken. En 'wat overblijft van het spijsoffer, is voor Aäron en zijn zonen, als het allerheiligste van de vuuroffers des Heren' (vs.3); zij mochten dat gezamenlijk eten.

Wij hebben nog een ander beeld in het Oude Testament dat eveneens spreekt van voedsel dat ons door God gegeven wordt: het manna. Maar er is een groot verschil tussen het spijsoffer en het manna. Het manna was gegeven om te kunnen overleven in de woestijn. Het spijsoffer veronderstelt dat Gods volk (in de woestijn) van het manna heeft genoten, en (in het beloofde land: het spijsoffer der eerstelingen, vs.14vv.) in het bezit is van alle zegeningen van het land, en dat wij nu met een blijmoedig hart met God gemeenschap kunnen hebben in de dagelijkse spijze. Het manna spreekt van de Heer Jezus, de Mens die Zich vernederd heeft door op aarde neer te dalen; wij voeden ons met Hem en genieten van alles wat Hij is. Maar veel groter en heerlijker is het, wanneer wij God iets kunnen laten 'meebeleven' van datgene wat wij van Christus in ons hebben opgenomen. Dat leidt tot een priesterlijke maaltijd, voor Gods aangezicht. Wij mogen gemeenschap hebben met de Vader en de Zoon, zoals dat in 1Joh.1:1-4 is omschreven.

Veel christenen eten alleen van het manna, kennen de Heer Jezus als het voedsel voor hun ziel, maar soms niet op een veel hoger niveau dan alleen maar om te kunnen overleven gedurende hun barre woestijntocht. Wat een voorrecht, daar boven uitgaande, is het om dat voedsel waarvan wijzelf genieten, van harte met God te mogen delen, zodat wij met Hem daarin gemeenschap hebben!

 

Het volmaakte spijsoffer van de Heer Jezus

Jezus, onze Heer, de unieke Mens op aarde, heeft Zelf zijn leven geleefd als een volmaakt spijsoffer. De wil van zijn Vader te doen was zijn dagelijks voedsel (Joh.4:34). Niets was er in zijn leven, tot in de kleinste details, dat Hij niet aan zijn Vader kon aanbieden, vermengd als het ware met lieflijke wierook. In alles erkende Hij de majesteit van de Vader (hoewel Hij één met Hem was in wezen): 'Mijn Vader is groter dan allen' (Joh.10:29). 'De Vader is groter dan Ik' (Joh.14:28). Wij worden opgeroepen te wandelen 'in liefde… zoals Christus… Zichzelf heeft overgegeven… als een offerande, voor God tot een welriekende reuk', zoals Ef.5:2 zegt met een duidelijke toespeling op het spijsoffer. God verlangt ernaar in de kleinste details van ons dagelijkse leven Christus te zien. Iedere stap die wij in liefde zetten, doet de lieflijke geur van het spijsoffer tot God omhoogstijgen. Goedertierenheid, welgezindheid, vergevensbereidheid (4:32) zijn een paar van de 'korrels van fijn meel' waaruit ons spijsoffer bestaat, in navolging van Christus' volmaakte spijsoffer.

 

Een priesterlijke maaltijd

We herhalen nog eens: wat door de priester op het altaar wordt gebracht, het deel dat God krijgt, is het gedenkoffer (vs.2); de rest mogen de priesters eten. Het is een combinatie van twee of drie typologische lessen die wij hier vinden:

(1) Het beeld van de Israëliet die een spijsoffer brengt, roept bij ons de gedachte op aan wat wij aan God mogen aanbieden: de dingen in ons dagelijkse leven waarin Christus gestalte heeft gekregen.

(2) De handelingen die vervolgens verricht worden door de zonen van Aäron herinneren ons aan de priesterlijke gemeenschap die wij als 'zonen van Aäron' hebben. Daarin zijn weer twee aspecten te onderscheiden:

[a] Wij brengen in het 'gedenkoffer' een deel in aanbidding tot God, iets wat uitsluitend voor Hem bestemd is. Wij doen tot Hem de lieflijke reuk opstijgen van datgene wat alleen Hij werkelijk naar waarde kan schatten in de persoon van de Heer Jezus. Dat is in één woord samen te vatten: aanbidding.

[b] Wij genieten in een priesterlijke maaltijd samen van het spijsoffer. Al 'etend' delen wij samen in dat wat wij tot ons kunnen nemen van Christus.

In het beeld van een Israëliet die een spijsoffer brengt kunnen wij onszelf herkennen. Maar priesters zijn wij in de nieuwtestamentische bedeling ook, als degenen die het voorrecht kennen en genieten om in Gods tegenwoordigheid te verkeren en gemeenschap met Hem te oefenen.

Op het gedenkoffer zinspeelt de Heer Jezus Zelf bij de instelling van het avondmaal, als Hij zegt: 'Doet dit tot mijn gedachtenis' (Luk.22:19; 1Kor.11:25). Ik verwijs daarvoor naar mijn artikel 'Het gedenkoffer' (Bode jrg.131, p.65vv.). In het avondmaal gedenken wij de Heer, niet alleen maar door te mediteren over zijn heerlijkheid, maar God heeft daarin als het ware een gedenkteken opgericht (vgl. Ps.111:4): een monument ter herinnering aan wat de Heer Jezus in het verleden heeft gedaan, en tevens een monument om zichtbaar te maken wat Hij nú voor ons en voor God is. En daarbij hebben wij priesterlijke gemeenschap met Hem: de Heer gedenkt onzer, en neemt de lieflijke reuk van de aanbidding in Christus in welbehagen aan.

Prachtig is het hierin uitgedrukte beeld van gemeenschap: de priesters eten precies hetzelfde wat Jahweh op het altaar (zijn Tafel, Mal.1:12) ontvangt. Precies hetzelfde? Nee, dat toch niet: de wierook is uitsluitend voor Jahweh bestemd. De priesters mogen daarvan niet eten, kúnnen daarvan trouwens niet eten, want wierook is geen bestanddeel voor voedsel. Wij genieten van dezelfde Persoon die al de vreugde van Gods hart uitmaakt; maar er zal altijd iets zijn van zijn heerlijkheid wat alleen door God gekend en gewaardeerd kan worden.

De typologische betekenis van het spijsoffer vindt aldus een hoogtepunt in de priesterlijke gemeenschap met God en met elkaar. Maar het is van belang te beklemtonen dat wel het offeren van het spijsoffer, maar niet het brengen van het spijsoffer van aanbidding spreekt. De priesters die het spijsoffer voor God in rook doen opgaan, en die er samen van eten: dat is aanbidding. Maar de Israëliet die een spijsoffer aan God wil brengen: dat is toewijding. Iedere priesterlijke aktiviteit van het spijsoffer begint in de keuken van de gewone Israëliet, bij de bereiding van zijn dagelijkse voedsel. Dat is de les (niet zozeer van onze aanbidding, maar:) van onze toewijding tot Hem, de levende offerande van onze lichamen (Rom.12:1). Het brengen van een spijsoffer is allereerst dit: dat God iets mag ontvangen van ons, van de meest gewone en alledaagse dingen; dat wij Christus in de kleinste details van ons leven aan God opdragen. Wij zien trouwens hoezeer toewijding en aanbidding niet te scheiden zijn, maar in elkaars verlengde liggen.

 

Licht vanuit het Nieuwe Testament

Dat laatste blijkt ook uit het Nieuwe Testament. Wij brengen als priesters offers van lof en aanbidding, maar wij brengen ook priesterlijk tot God de toewijding van ons leven aan Hem, het levende offer van ons lichaam. In de zojuist geciteerde plaats in Romeinen 12:1 wordt het Gr. woord thusia gebruikt, 'slachtoffer'. Maar de toevoeging van het woord 'levend' geeft al aan dat niet aan een bloedig offer gedacht is. God verwacht van ons geen navolging van Christus in Diens verzoenend sterven; dat is onmogelijk. Maar wél is het mogelijk Christus' toegewijd leven voor Gods aangezicht te verwerkelijken. Dat is 'een levende offerande, heilig, voor God welbehagelijk'. Wellicht heeft de apostel hierbij ook gedacht aan het spijsoffer.

Duidelijker is de verwijzing naar het spijsoffer in Rom.15:16, waar Paulus spreekt over zijn priesterlijke bediening van het evangelie, 'opdat de offerande [Gr.prosphora] van de volken welgevallig zou zijn, geheiligd door de Heilige Geest'. Misschien zoekt de apostel hier ook aansluiting bij 12:1, maar in ieder geval is het een toespeling op Jes.66:20, waar het Hebr. woord mincha gebruikt wordt. Gods volk (zo is het beeld in Jesaja's profetie) wordt als een offer gebracht naar de tempel, een spijsoffer voor Jahweh.

Paulus heeft tot taak het evangelie te verkondigen, en daar schaamt hij zich niet voor (1:16,17). Maar hij wil die taak priesterlijk verrichten. Hij is niet tevreden wanneer er mensen tot bekering komen, en aldus gered worden van het eeuwige verderf, en begenadigd met alle rijke zegeningen die God hun wil geven. Het gaat Paulus er niet alleen om dat ménsen iets krijgen, maar dat Gód iets ontvangt. Daarom heeft zelfs de verkondiging van het evangelie voor hem priesterlijke aspecten. Het uiteindelijke doel is dat er een lofprijzend volk voor God zal zijn ('opdat de volken God verheerlijken wegens de barmhartigheid', vs.8), en dat er een gehoorzaam volk voor God zal zijn ('om de volken tot gehoorzaamheid te brengen', vs.18). Om dat duidelijk te maken weet de apostel geen beter beeld dan het spijsoffer. En het past ook prachtig aan het slot van de Romeinenbrief, waar wij een gezelschap rechtvaardige mensen aantreffen, die waarlijk gerechtigheid doen: aan ieder geven wat hem toekomt, en vooral aan God geven wat Hém toekomt. Als het evangelie zijn volledige uitwerking bij mensen krijgt, dan brengen ze niet alleen een spijsoffer aan God, maar dan zijn ze zelf helemaal een spijsoffer, volledig God toegewijd, zoals de Heer Jezus niet alleen een spijsoffer bracht, maar in alle details van zijn leven het volmaakte spijsoffer was.

 

Geen zuurdeeg, geen honing

Geen zuurdeeg mocht ooit op het altaar gebracht worden (zie ook Ex.34:25; Lev.6:17; 10:12). Spottend roept Amos uit: 'Ontsteekt een lofoffer van het gezuurde… zo wilt gij het immers gaarne, o Israëlieten!' (Am.4:5). Zuurdeeg was niet gewoon gist; men had de gewoonte om steeds een stukje oud deeg (vgl.1Kor.5:7) te bewaren en dat te gebruiken als basis voor het doorzuren van nieuwe bakprodukten. Dat hield uiteraard het risico van bederf in, en het was dan ook alleen al uit hygiënisch oogpunt een heel nuttige instelling dat de Israëlieten eens per jaar, op het feest der ongezuurde broden, al het oude zuurdeeg weg moesten doen.

Zuurdeeg is dan ook steeds een beeld van het kwaad (Matth.16:6vv.; Mark.8:15; Luk.12:1; 13:21; 1Kor.5:6vv.; Gal.5:9; en óók in Matth.13:33), met name het kwaad van intredend bederf.

Zo mocht ook geen honing aan het spijsoffer worden toegevoegd, waarschijnlijk eveneens omdat het gisting en dus bederf veroorzaakt. Honing en zuurdeeg mochten wel in de eerstelingsgaven worden besloten (vs.12; Lev.23:17 en zie 2Kron.31:5), maar die moesten dan ook in een oven gebakken worden, waarmee zinnebeeldig uitgedrukt is dat aan het bederf een halt toegeroepen was door de werking van het vuur. Bederf dragen wij altijd in ons mee; het vlees is nog in ons. Maar het vuur van Gods gericht moet de werking daarvan een halt toeroepen.

Wat kan er gemakkelijk bederf intreden in ons 'spijsoffer' voor God! Zelfs de dingen die heel zuiver begonnen zijn, gewerkt door de Heilige Geest, kunnen zomaar bedorven worden. We kunnen misschien op een ogenblik diep geroerd zijn door Christus's heerlijkheid, en het oprechte verlangen hebben ons aan God toe te wijden - maar nog voordat we thuis komen kan die toewijding al weer bedorven zijn door een verkeerde gedachte, een bitter woord, een zondige daad. En zelfs in onze priesterlijke aktiviteit kan het bederf intreden: wij kunnen soms de prachtigste uitdrukkingen op de lippen nemen die we van andere broeders hebben gehoord, maar zonder dat we de inhoud daarvan zelf hebben ervaren in gemeenschap met God. Dan is het mooie wat God gewerkt heeft al weer bedorven.

Zout gaat bederf tegen, en zout mocht dan ook nooit ontbreken in de offeranden. Die symboliek was voor de Israëlieten niet onbekend. Een ‘zoutverbond’ was een verbond dat met zout symbolisch werd bezegeld, en dat drukte de duurzaamheid ervan uit (Num 18:19; 2Kron.13:5). In de kracht van de Heilige Geest moet onze toewijding voor God zuiver gehouden worden (vgl. Matth.5:13;Mark.9:50;Luk.14:34;Kol.4:6).

Zout was een noodzakelijk en zeer gevraagd produkt; men had uiteraard in die dagen geen koelsystemen, en zout was het enige middel om etenswaren langdurig te bewaren. Zout was ook een kostbaar produkt; weliswaar had Israël een ruime zoutvoorziening vanuit het gebied van de Dode Zee, maar dat zout was dikwijls vermengd met mineralen waardoor het voedsel vergiftigd kon worden. Zuiver zout was zeldzaam en dus kostbaar. De les is duidelijk: de Heilige Geest moet ons bewaren van alle verkeerde invloeden waardoor ons spijsoffer bedorven kan worden. Laat er een zuiver spijsoffer mogen zijn! Laat Christus zichtbaar worden in onze toewijding tot God, in de kleinste details van ons leven, en in onze priesterlijke gemeenschap met God.