Christen en welvaart

door J. Klein Haneveld

Laten we eerlijk zijn: we krijgen allemaal ons deel van de welvaart en we genieten er van, de een wat meer, de ander wat minder.

"Behoeftige heiligen'' kennen we haast niet meer. Laten we daar dankbaar voor zijn. Over het algemeen wordt er goed verdiend; voor de bejaarden wordt beter gezorgd dan vroeger. Wat een twintigtal jaren geleden nog luxe was, is nu normaal; allerlei zaken liggen nu binnen ons bereik, dank zij de moderne techniek en de industrialisatie. Als we het leven van de rijken van een eeuw geleden - en dat betrof in ons land een klein percentage van de totale bevolking - vergelijken met het leven van ons in deze tijd, dan komen we tot de conclusie, dat wij ons veel meer kunnen permitteren dan zij. Eigenlijk zijn wij allemaal rijk! Is dat geen reden om dankbaar te zijn? Een gelovige mag toch al deze dingen uit de hand van zijn hemelse Vader aannemen? Het zijn toch zegeningen, die Hij ons geeft en waarvan wij dankbaar genieten mogen?

Is dat zo? Kunt u daar zeker van zijn, dat de welvaart zonder meer een zegen voor u is? Een zegen is toch alles, wat ons dichter bij de Heer brengt, wat ons nauwer aan Hem verbindt. Wij noemen vaak een zegen alles wat wij prettig vinden en wij menen dat God ons zijn zegen onthoudt, als het niet zo gaat in ons leven, als wij menen dat goed is. Het zou ook kunnen zijn dat de welvaart een verzoeking voor ons inhoudt! Wat doen wij met onze welvaart? Aan elke zegen die God geeft, verbindt Hij een verantwoordelijkheid. Doen wij er dezelfde dingen mee, als de wereldling? Die heeft niets anders dan deze wereld; daarvoor leeft hij en daarvan moet hij het hebben: "Laten wij eten en drinken en vrolijk zijn, want morgen sterven wij..."

We kunnen dat de wereldling nauwelijks kwalijk nemen, als hij zo denkt en doet. Maar daarom zijn de normen waarnaar de wereld leeft nog niet de normen die voor ons moeten gelden. De Heer waarschuwt ons, dat geld en goed een gevaar kunnen zijn, een verhindering om tot Hem te komen, een verhindering om Hem te volgen. "Hoe bezwaarlijk zullen zij, die rijk zijn, het Koninkrijk Gods ingaan", heeft de Heer Jezus gezegd. Dat is toch wel een ernstig woord! De Heer heeft niet gezegd "zij die gierig zijn" of "zij die hun hart op hun rijkdom stellen", maar "zij die rijk zijn". De mensen die deze woorden van de Heer gehoord hebben, hebben de ernst hiervan heel goed begrepen, want ze zeggen: "wie kan dan behouden worden?"

Het zou natuurlijk kunnen zijn, dat we geestelijk zo hoog staan, zo volkomen los van al het aardse, dat wij van de aardse goederen en gaven gebruik kunnen maken, zonder dat het ons geestelijk leven schaadt. Laat ik maar dadelijk zeggen niet te geloven, dat er veel van zulke christenen zijn. Christenen die zo geestelijk gezind zijn, dat ze onbevangen van de materiële dingen kunnen genieten. Dan moet je wel volkomen vrij zijn van alle zelfzucht, eerzucht en naijver. Dan moet het wel zó zijn, dat je christen-zijn - en dat betekent discipel zijn van Jezus Christus - nooit in conflict komt met je zijn-in-de-wereld. Voor mij is dat haast ondenkbaar. Zo'n mens is er maar eenmaal geweest op aarde. Dat was de Zoon des mensen, de Heer Jezus. Hij heeft van de aardse dingen gebruik kunnen maken zonder dat ze voor Hem een verzoeking vormden. Hij stond er boven; ze werden Hem nooit de baas. Hij bleef in alles de Heer. In Hem gaf de algehele gebondenheid en gehoorzaamheid aan zijn God en Vader en de volmaakte wet der vrijheid, waarvan Jakobus spreekt, geen aanleiding tot conflict. Hij was inderdaad vrij van alle zelfzucht, eerzucht en naijver. Hij was zonder zonde. Dat was het grote verschil tussen Hem en ons. Daardoor is het mogelijk, dat voor ons de welvaart een probleem is!

Er is ook nog een tweede mogelijkheid, waardoor de welvaart voor een christen geen probleem is. Wie met zijn discipelschap, d.i. met het gehoorzaam volgen van de Heer Jezus nauwelijks ernst heeft gemaakt en als gevolg daarvan eigenlijk niet weet, wat leven in gemeenschap met de Heer betekent, die leeft in dit opzicht ook probleemloos. Die ziet het probleem niet eens; die weigert in elk geval van deze dingen een probleem te maken.

Het meest waarschijnlijke is wel, dat u ook wel eens een onrustig geweten hebt met betrekking tot de welvaart. We kennen toch uit ervaring de spanning die voortvloeit uit het feit, dat we hemelburgers zijn en ons tegelijkertijd nog op aarde bevinden? Wij zijn hemelburgers, nu al, en dat is een groot voorrecht en het houdt een geweldige belofte in, maar die adeldom brengt ook verplichtingen met zich mee. Wij zijn nog op aarde en dat heeft ook zijn consequenties. Wij zijn in de wereld, maar niet van de wereld. Dat roept spanningen op. Wij leven in bezet gebied! Wij lopen gevaar dat wel eens te vergeten in ons verburgerlijkt christendom. We gedragen ons vaak als "collaborateurs" en hebben de verzetshouding prijsgegeven. Het regime valt immers wel mee! Na de tweede wereldoorlog is het gebruikelijk geworden om van zulke lieden te zeggen, dat ze "fout" geweest zijn. Wij leven in bezet gebied, op het terrein van de vijand. De satan is de overste van deze wereld. Dat zegt de Heer Jezus Zelf. Zijn we ons dat nog bewust, of geloven we dat alleen als we in de samenkomst onze liederen zingen: "Wil de vijand pijlen op ons richten, maakt ons heil de satan ook verwoed, vliegen om ons heen zijn felste schichten…" en in een volgend couplet: "Zoekt de vijand hier ook onze schade…" Zeker, we zingen er ook bij: "Gij, Heer Jezus, maaktet alles goed". Gelukkig, dat dat waar is! Dat deed Hij en dat wil Hij ook nu nog doen. Maar wij, wat doen wij? Doen wij wat goed is … of nemen wij het er alleen maar goed van?

In de wereld, maar niet van de wereld. Van wie dan wel? De apostel geeft het antwoord in 1 Kor. 3 : 23: "Gij zijt van Christus en Christus is van God". Dat zet een stempel op ons leven. Wij behoren onszelf niet toe. En daarom is ook alles wat wij hebben niet van onszelf. Al wat wij bezitten is daarom van de Heer, omdat wij zelf Hem toebehoren. "Het is alles het uwe", zegt Paulus, "maar gij zijt van Christus". God is de eigenaar van ons en al het onze. Wat wij bezitten aan gaven, krachten, vermogens, goederen - het is alles van God. Hij geeft ons; eigenlijk moet ik zeggen: Hij geeft het ons te leen. In deze welvaartstijd is ons veel te leen gegeven. Eens zal het van ons teruggevraagd worden. We zullen rekenschap moeten afleggen van ons rentmeesterschap. Immers de Schrift zegt, dat wij allen geopenbaard moeten worden voor de rechterstoel van Christus. Daar zal geoordeeld worden, niet over onszelf, maar over ons leven. Het gaat er niet om, of we toch nog verloren kunnen gaan, maar het gaat er om, of wij als rentmeesters de ons toevertrouwde goederen goed beheerd hebben. Een rentmeester heeft een grote mate van vrijheid van handelen. Dat maakt zijn verantwoordelijkheid des te groter. Hij beheert geld en goederen namens zijn opdrachtgever. Hij kan daarmee doen, alsof het allemaal van hem is. Maar ten slotte heeft hij niet zijn eigen belang te zoeken, doch dat van Zijn superieur. Aan hem is hij verantwoording schuldig. Zo is het ook met ons rentmeesterschap gesteld.

Vele christenen denken dat zij bekeerd zijn om in de hemel te komen. Nu is het ongetwijfeld zo, dat zij die zich waarachtig tot God bekeerd hebben en in de Heer Jezus geloven, voor eeuwig behouden zijn. In dat opzicht spreekt het Woord van God duidelijke taal. Het zou echter een grote vergissing zijn te menen, dat hiermee alles gezegd is over het doel van onze bekering. Van de Thessalonicenzen zegt Paulus: "Gij hebt u van de afgoden tot God bekeerd, óm - nu komt dus het doel van de bekering - de levende en waarachtige God te dienen en zijn Zoon uit de hemel te verwachten". Wij zijn niet bekeerd om aan onszelf te denken, ons eigen gelijk te zoeken. Het gaat in laatste instantie helemaal niet om onszelf en om ons geluk. Het gaat om God en zijn eer. Hem, de levende en waarachtige God hebben wij te dienen. Met dat doel hebben wij ons van de afgoden bekeerd. Of houden we er ook nu nog afgoden op na? Zijn ze door de achterdeur zo geleidelijk aan ons levenshuis weer binnengekomen? Wanneer de dingen van dit leven: het aards geluk, de welvaart, ons bezit, onze zaak, ons sukses, ons genot, onze voorspoed - allemaal dingen, die op zichzelf niet verkeerd zijn, waarden en machten gaan worden, die op zichzelf bestaan en geen geestelijke band meer hebben met God, dan hebben deze dingen de plaats ingenomen, die alleen aan God toekomt. Dan zijn ze afgoden geworden. We hebben ze dan een plaats in ons leven gegeven, een waarde toegekend, die alleen aan God toekomt. Dan dienen zij ons niet, maar wij dienen hen!

Dát is het grote gevaar van de rijkdom, van de welvaart, van het bezit, van het geld! Ze dreigen tot Mammon te worden. Ze doen hun best ons hart te winnen. Dan gaan wij er niet meer mee om, maar wij gaan er in op. Dan willen wij twee heren dienen. En de Heer Jezus waarschuwt ons, dat dit onmogelijk is. We kunnen niet God dienen en Mammon. We menen vaak van wel, we willen ieder zijn uiteraard beperkte rechten geven. We willen ze allebei dienen, beiden een plaats in ons hart geven. Maar wij kunnen ons hart slechts aan één in volle liefde geven, wij kunnen slechts één heer geheel aanhangen. God en Mammon - beiden dingen ze om ons hart. Het eerste gebod aan Israël luidt: "Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben". Voor Israël was Baäl zo'n andere god. Baäl is meer dan alleen maar een naam of een beeld. Baäl is de verpersoonlijking van de vruchtbaarheid, van de groei van het koren, van de welvaart. Baäl - dat is zoiets als de goede aarde. Het eerste gebod noemt dat "een andere god". Houden wij er andere goden op na? Nee, we maken er geen beelden meer voor, we schrijven ze niet met een hoofdletter, maar ze kunnen toch als afgod door ons geëerd en gediend worden.

"Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben". God wil dat we Hem alleen dienen - met ons geld, met onze tijd, met onze gaven en krachten. Het is niet minder dan majesteitsschennis, een belediging van de levende en waarachtige God, wanneer we er afgoden op na houden. God wil zijn heerschappij over ons niet delen met wat dan ook, dat tot de wereld behoort. Ook niet met het hoogste, het edelste, het beste wat de wereld te bieden heeft. "Kiest u heden, wie gij dienen zult", zegt Jozua tot het volk. En als het volk zich bereid verklaart om de Heer te dienen, zegt Jozua: "Doet dan de vreemde goden weg, die in uw midden zijn".

Wij moeten ook kiezen. Telkens weer onze eerste keuze bevestigen, waar maken. Ons beijveren onze roeping en verkiezing te bevestigen. Kiezen tussen het eigen ik en Christus, kiezen tussen God enMammon, waarachter opnieuw de afgod "eigen ik" schuil gaat. "Alles is mij geoorloofd", zegt Paulus, maar hij voegt er onmiddellijk aan toe: "Ik zal mij door niets laten overheersen". En wij zingen: "Uw knecht te zijn is groter ere… enz." Gods knechten zijn wij. Rentmeesters over dat wat ons door God gegeven is. Immers: "De aarde is des Heren en haar volheid" (Ps. 24). Het is God, die ons alles rijkelijk geeft "om te genieten". Zo staat het er in 1 Tim. 6. Tenminste in de vertaling "Voorhoeve"; de vertaling van het N.B.G. heeft: "rijkelijk ten gebruike geeft". En dan volgt er op: "… om wèl te doen, rijk te zijn in goede werken, vrijgevig en mededeelzaam, waardoor zij (dat zijn de rijken in de tegenwoordige wereld) zich een vaste grondslag voor de toekomst verzekeren om het ware leven te grijpen". Om die toekomst gaat het! Het enige waarom de onrechtvaardige rentmeester uit de gelijkenis van Luk. 16 geprezen werd, is dat hij maatregelen nam voor de toekomst. Hij verzekerde zich van vrienden na zijn ontslag uit het rentmeesterschap. Dáár gaat het om in deze gelijkenis. Wereldse mensen spannen zich in om zich veilig te stellen voor hun oude dag, voor hun toekomst. Ze willen het goed hebben, nu en later. De toekomst van een ongelovige ligt tussen "nu" en "het graf". Voor een christen is dat anders. Zijn toekomst ligt niet op aarde, maar in de hemel. De toekomst van Gods kinderen is in de eeuwigheid, bij en met Christus. De les van de gelijkenis is, dat ongelovigen wijzer en aktiever zijn in hun voorbereidïngen voor hun toekomst hier op aarde dan de christenen ten opzichte van hun toekomst in de hemelse heerlijkheid. Tegen deze achtergrond wordt het woord van de Heer duidelijk en practisch: "En Ik zeg u: maakt u vrienden met behulp van de onrechtvaardige Mammon, opdat, wanneer het met u ten einde gaat, gij ontvangen moogt worden in de eeuwige tabernakelen."

Vrienden maken met behulp van de boze mammon; vrienden winnen door het goede gebruik van onze stoffelijke bezittingen; schatten verzamelen in de hemel; zich een vaste grondslag voor de toekomst verzekeren - dat is het waartoe het Woord van God ons oproept. Zo behoren goede rentmeesters te werk te gaan met het oog op de toekomst. Dan zullen zij eenmaal uit de mond van hun Superieur mogen horen: "Wèlgedaan, gij goede en getrouwe slaaf, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal Ik u stellen; ga in tot het feest van uw heer". Is ons dat niet veel waard: dat te mogen vernemen uit zijn mond, uit de mond van Hem, die ons liefheeft en die Zelf alles voor ons over heeft gehad? "Mijn loon is bij Mij om een ieder te vergelden naar dat zijn werk is".

In Luk. 16:10 zegt de Heer: "Wie in zeer weinig getrouw is, is ook in veel getrouw. En wie in zeer weinig onrechtvaardig is, is ook in veel onrechtvaardig". Het "zeer weinig" ziet op het rentmeesterschap o.a. in stoffelijke zaken. De getrouwen zijn zij die deze dingen gebruiken tot eer van God en tot zegen van hun medemensen. De onrechtvaardigen zijn zij die hun bezit gebruiken voor eigen gemak en plezier, om er zelfzuchtig van te genieten. Als iemand niet getrouw is in het "geringe" (dat zijn de stoffelijke dingen), hoe zal bij getrouw kunnen zijn in het "grote"? Dat zijn de geestelijke dingen, de hemelse bezittingen. "Indien gij dus niet getrouw geweest zijt ten opzichte van de onrechtvaardige mammon, wie zal u dan het "ware goed" toevertrouwen?" (vs. 11). Aardse schatten zijn niet het "ware goed"; hun waarde is immers maar tijdelijk. Geestelijke schatten daarentegen zijn eeuwig en onverwoestbaar. Alleen aan hen die getrouw zijn in de aardse goederen, kan God de geestelijke toevertrouwen. Dat is ook de betekenis van het volgende vers: "En indien gij niet trouw geweest zijt ten aanzien van het goed van een ander, wie zal u "het uwe" (of: "het onze") geven?" Stoffelijke zaken zijn niet ons eigendom, maar ze behoren God toe. Wij mogen ze beheren. Als wij niet getrouw zijn in het beheren van dat

wat ons niet toekomt, hoe kan God ons dan toevertrouwen, wat ons wel toekomt, wat Hij ons schenken wil: het Koninkrijk, de hemelse gaven, de hemelse beloning, de erfenis die voor ons is weggelegd?

Laten we deze vraag van de Heer toch vooral ernstig nemen. Laten we niet denken: "dat zal nog wel wat meevallen". Dat komt alleen, doordat "het ware goed" waarover de gelijkenis spreekt, iets vaags voor ons heeft. We kunnen er ons moeilijk wat bij voorstellen. We vinden het wat schimmig. Eenmaal zal blijken dat het loon, dat de Heer ons wil uitkeren voor trouwe dienst helemaal niet hersenschimmig is; dat het de moeite waard was om zich daarvoor in te spannen. Laat het nu nog een geheim voor ons zijn, straks zal de verrassing er des te groter om zijn.

Daarom: "Kiest u heden wie gij dienen wilt!" Welke meester willen wij dienen; voor welke wereld willen wij leven; welke schatten willen wij verzamelen? Pas wanneer wij ons van onze afgoden bekeerd hebben, kunnen wij de levende en waarachtige God dienen. Onze dienst aan God blijkt niet alleen tijdens het zingen van onze liederen tijdens de samenkomst, maar ook als de collectezak rondgaat. Die blijkt bovenal op de gewone dagen van de week. Ons dienen is niet maar incidenteel, het gaat niet om een soort van vrijetijdsbesteding. De Heer vraagt niet iets van ons, van ons geld, van onze tijd, van onze energie; Hij vraagt ook niet veel; Hij vraagt onszelf en daarmee alles wat wij zijn en hebben. Hij heeft daar recht op, want Hij heeft ons gekocht en daardoor is Hij onze enige Heer en Meester. Hem, de Heer Jezus Christus hebben wij te volgen. Hij heeft beloofd: "Er is niemand die, alles prijs gegeven heeft om Mij en om het evangelie, of hij ontvangt honderdvoudig terug". Een honderdvoudige beloning wordt in uitzicht gesteld. Het loont dus werkelijk de moeite, in de meest letterlijke zin van het woord, wanneer wij de Heer volgen en Hem dienen.

Hoe brengen wij het er af als rentmeesters? Wat doen wij met alles wat ons is toevertrouwd? Wat doen wij met onze gaven, onze krachten, onze tijd? Wat doen wij met ons geld? Hoe besteden wij ons inkomen? "Vereer de HERE met uw rijkdom en met de eerstelingen van al uw inkomsten", zegt Spreuken 3:9. Geven wij "eerstelingen" of is dat wat we geven de sluitpost van onze begroting? Voor een christen is het geven een noodzakelijke post op zijn begroting. Onze persoonlijke welvaart is niet alleen een middel om te leven, maar evenzeer om te geven! De Israëlieten gaven de tienden, dat is dus tien procent van hun inkomen. Dat eiste de wet. Wij zijn niet onder de wet. Vindt u dat de normen van de nieuwe bedeling lager liggen dan die van de oude bedeling? Het is maar een vraag!

Laten wij toch luisteren naar het Woord van God. Het horen van het Woord van God legt verplichtingen op! Een bijbel te hebben is geen moeiteloos bezit! We worden er door aangesproken, er door wakker geschud, er door gedwongen onszelf te herzien en opnieuw orde op onze zaken te stellen.

Laat de welvaart een zegen mogen zijn voor uzelf en voor anderen. Dat kan! Het kan alleen, als wij ons laten leiden door het Woord van God. Het is het enige wat wij hebben, maar we hebben er genoeg aan. Het is een lamp voor onze voet en een licht op ons pad.