OVERDENKINGEN OVER DE PSALMEN

 

Psalm 68

 

In de beide voorgaande Psalmen, we kennen daarvan de zanger niet, vinden we het volk verlost, ingevoerd in het land, en ingaande in het Huis des Heren met hun offeranden en betalende hun geloften.

In deze Psalm zingt David weer zijn lied en zo mogen we wel opmerken, dat hij op zichzelf staat. In het begin vinden we hier het overblijfsel nog buiten het land en aan het eind er in, terwijl ook Egypte en Moorenland zich haasten hun handen tot God op te heffen. Maar behalve het profetische karakter heeft deze Psalm ook voor ons, gelovigen, enkele gedachten, die we in het bijzonder willen opmerken, terwijl we ook met enkele woorden Christus zien ingevoerd als verheerlijkte mens in de hemel.

Bij vers 2 verwijzen onze Statenvertalers naar Num. 10 : 35. Daar vinden we het volk met Mozes in de woestijn en spreekt Mozes bij het optrekken van de ark: "Sta op, Here! en laat Uw vijanden verstrooid worden en Uw haters van Uw aangezicht vlieden." Deze woorden nu neemt David hier letterlijk over, waaruit het wel duidelijk is, dat hij profetisch spreekt over het volk in de toekomst, nog zijnde in de grote wereldwoestijn. De vijanden zullen dan vergaan van Gods aangezicht, maar de rechtvaardigen zullen zich verblijden. God maakt Zich gereed ter verlossing tot Zijn volk te komen, en daarom wordt het volk opgewekt de weg te bereiden voor Hem, Wiens Naam is Here, Jehovah, Israëls Verlosser en Koning.

Dan wordt ons echter opeens die grote heerlijke God voorgesteld in Zijn karakter van barmhartigheid en goedertierenheid voor hulpbehoevenden en zij, die geen helper hebben. Vers 6 en 7 zijn zeker door alle eeuwen heen voor dezulken tot grote troost geweest.

God is een Vader der wezen, en een Rechter der weduwen. Hij maakt de boeien der gevangenen los. Welk een troost ook nu nog, want Hij is dezelfde onveranderlijke God. Laat uw weduwen op Mij vertrouwen, zegt de Heer. (Jer. 49 : 11.) Op aarde is het zo, dat het zwakke door het sterke vertreden wordt, maar in de hemel is het anders. Het hart van God gaat naar het zwakke uit. Hij doet de weduwen recht en wil der wezen Vader zijn. Het moet ons treffen, dat er in de Schrift zoveel beloften voor weduwen en wezen staan. Laten wij waken, dat we met deze openbaring des Heren niet in tegenspraak zijn en bedenken, dat de reine en onbesmette godsdienst voor God en de Vader deze is: wezen en weduwen te bezoeken in hun verdrukking. (Jak. 1 : 27.)

Nadat David dan in de verzen 5-13 het overblijfsel Gods daden onder Zijn volk van oudsher in herinnering brengt, zegt hij: Al laagt gijlieden tussen twee rijen van stenen, opgesloten, zonder uitweg, zo zal God u toch de vrijheid geven als van een vogel, en komt dan tot de wens die in Gods eigen hart is.

Het is niet alleen, dat Hij Zijn volk in vrijheid zal stellen, maar Hij Zelf wil in hun midden wonen. Hij heeft een berg begeerd tot Zijn woning in het midden van Zijn volk, dat is Sion. Daar zal Hij wonen in eeuwigheid. Zó zal het straks zijn, maar zo is het ook nu, wat de Gemeente Gods betreft op aarde. Niet een paleis der heerlijkheid op een bepaalde plaats, maar de Gemeente zelf een woonstede Gods in de Geest. Toen de Heer Jezus was opgestaan uit de doden, kwam Hij al dadelijk in het midden der Zijnen, maar als Hij dan is heengegaan naar de hemel, en dus niet langer zó in hun midden kon zijn, zendt Hij de Heilige Geest, die hen tot één lichaam doopte, opdat het één Gemeente Gods zou zijn, één huis, waarin God door de Geest wonen zou. Wonderbare genade, alleen is het droevig en verootmoedigend, dat er zo weinig van wordt aanschouwd door de wereld. Door de ontrouw der Gemeente is het hier niet te zien, maar is daarom niet minder waar en in de hemel wordt het aanschouwd.

Nu wordt Christus ingevoerd in vers 19. We mogen dit vaststellen, omdat de Apostel door Gods Geest het heeft vastgesteld in Efeze 4, waarbij hij deze woorden uit Psalm 68 overneemt. Christus als Mens. Hij, Die uit de hemel was neergedaald en naar de hemel opvoer, die daar gaven ontving van de Vader, om ze uit te delen onder de Zijnen op aarde. Dat zal straks zo zijn, maar het is ook nu zo. Christus, de verheerlijkte Mensenzoon, deelt de gaven, - genadegaven worden ze genoemd -, uit, naardat Hij wil. Hij doet dat volgens de eerste brief aan de Korinthiërs door de Heilige Geest.

De ontvangers nu, de gelovigen, worden geroepen, die genadegaven te besteden (Rom. 12) tot zegen voor het gehele lichaam, waarvan Christus het Hoofd, ook de Onderhouder is. Geve de Heer ons genade daartoe. Het is niet zo, dat een enkele bevoorrechte die gave bezit, maar allen. Wel verschillend en de een meer dan de ander, maar niemand misdeeld. Laat ons dan, zegt Paulus, die genadegaven besteden.

Vers 20 en 21 zijn heerlijk voor het hart, en de gelovigen ook nu stemmen zo van harte in met vers 10 uit de berijmde psalm. Dag bij dag overlaadt Hij ons met Zijn gunstbewijzen, met Zijn weldaden. Wie kan ze optellen? En dat alles onverdiend, om Christus' wil. Die God is onze zaligheid, onze volkomen zaligheid, ook weer door Christus, en wat de dood betreft, in Hem heeft Hij ons uitkomst gegeven, door Hem voor ons in de dood te doen gaan en ons met Hem het leven te geven.

Wie zou die hoogste Majesteit
Dan niet met eerbied prijzen?

Geloofd zij God met diepst ontzag. Die God nu is onze Vader, ook weer door Christus. Ook Zijn Naam zij geloofd en geprezen tot in eeuwigheid.

Nu volgen enige verzen, die ons spreken van het verslaan der vijanden, de verlossing van het volk en de treden des Konings in het heiligdom. Dan wordt Hem lof gebracht in de gemeente van Israël, door hen, die zijn uit de springader van Israël, dat is het zaad van Jakob. Allen, Benjamin, de vorsten van Juda, Zebulon en Nafthali zullen aanschouwen de sterkte, die God aan Zijn volk gewrocht heeft.

Maar dan zullen ook de prinselijke gezanten van de volken niet achterblijven, om de Koning te Sion, sterkte te geven. De Koninkrijken der aarde zullen God loven en de Here psalmzingen en de God Israëls zal Zijn volk sterkte en kracht geven.

Heerlijk, vooral omdat het gaat om de heerlijkheid en aanbidding van de Koning, onze Heer en Heiland.

J.A. Vellekoop

 

Gij hoort zo gaarne ons smeken,
En telkens is 't gebleken,
Hoe Gij vol liefde op de Uwen let.
Gij spreekt Uw Ja en Amen,
Als wij op aard te zamen
Ons buigen voor U neer.
Mild vloeien van Uw zegen
Op onze pelgrimswegen
De rijke stromen keer op keer.

 

Laat ons dan U vertrouwen,
Op Uwe goedheid bouwen,
Die nieuw is elke dag.
Uw liefde is zonder perken;
Leer ons dan op te merken,
Hoe vrij Uw kind U nadren mag.