VRAGEN EN ANTWOORDEN

J. W. te A. vraagt, waarom in Matth. 12 : 40 in de Statenvertaling gesproken wordt over een walvisch, en in de nieuwe vertaling over een grooten visch? En tevens, hoe de berekening uitkomt met de werkelijkheid in betrekking tot de opstanding van Jezus, als er in hetzelfde vers staat dat de Zoon des menschen drie dagen en drie nachten in het hart der aarde was.

 

In het oud-Nederlandsch had het woordje "wal" ook de beteekenis van "groot", zooals we dit nog vinden in walnoot, groote noot. De Statenvertalers zullen het ook zoo wel bedoeld hebben; namelijk te wijzen op een grooten visch. In elk geval is dit de juiste vertaling. Er wordt niet gedacht aan een bepaald soort visch, maar aan een visch, die groot was. Geheel in overeenstemming met Jona 1 : 17, waar ook de Statenvertaling heeft: De Heer nu beschikte een grooten visch, en waar verder alleen over visch wordt gesproken. Waarschijnlijk zal de haai bedoeld zijn, die in de Middellandsche Zee wordt gevonden en die in zijn grooten bek een geheelen mensch kan opslokken.

Bij de uitdrukking "drie dagen en drie nachten" moeten we rekening houden met het Oostersch taalgebruik, dat de tijdruimte aanduidt, die valt binnen drie opeenvolgende dagen, maar zich niet behoeft uit te strekken over den vollen duur. In 1 Sam. 30 : 12 staat: "Hij had in drie dagen en drie nachten geen brood gegeten noch water gedronken." Ook daar gaat het natuurlijk niet om den vollen duur van driemaal vier-en-twintig uur. In Esther 4 : 16 wordt ook gesproken over niet eten en drinken in drie dagen en nachten, terwijl dan in Hoofdst. 5 : 1 gesproken wordt over wat op den derden dag geschieden zou. Dezelfde Schriften, die ons meedeelen, dat de Heer Jezus drie dagen en drie nachten in het hart der aarde was, zeggen ons ook, dat Hij ten derden dage is opgewekt. (1 Kor. 15 : 4.) Een gedeelte van een dag werd bij de Joden voor een dag en nacht of voor een etmaal gerekend. Zoo is de Heer dan den Zaterdag dag en nacht in het graf geweest, maar ook een klein gedeelte van den Vrijdag en van den Zondag.

 


 

C. A. M. te V. vraagt, of bij het zalven met olie, waarover in Jak. 5 : 14 gesproken wordt, werkelijk aan zalven met olie moet worden gedacht of aan een beeld van den Heiligen Geest.

 

Allereerst wil ik u aanraden, in verband met dit onderwerp, het artikel te lezen "Genezing door het gebed," dat u vinden kunt op bl. 72-80 van den 28sten jaargang van den "Bode". Voorts moet gij er aan denken, dat de brief van Jakobus gericht is aan de twaalf stammen in de verstrooiïng: dus niet alleen aan geloovigen. Daardoor zijn enkele opmerkingen, bijv. aan het adres van de rijken, verklaarbaar. Daaruit is het ook duidelijk, waarom over synagogen gesproken wordt. - Toch wil dit niet zeggen, dat de brief ook niet voor de gemeente van gewicht zou zijn. In het door u genoemde vers is dan ook van de gemeente sprake. Maar daarbij verlieze men toch niet uit 't oog het Joodsche karakter van dezen brief. Het zalven met olie en het gezond maken vinden wij als krachten van het Koninkrijk in Mark. 6 : 13. Het spreekt vanzelf, dat er werkelijk zalven met olie wordt bedoeld.

Voor de gemeente ligt er deze les in, dat, als een geloovige een bijzondere zonde heeft gedaan, en dientengevolge met een ziekte is bezocht geworden, tot erkentenis van zijn zonde is gekomen en berouw heeft over het bedreven kwaad, hij opgewekt wordt om de oudsten der gemeente te roepen en voor hen zijn schuld te belijden, opdat dezen dan over hem bidden, hem met olie zalvende in den Naam des Heeren. Het gebed des geloofs zal dan den zieke behouden en de Heer zal hem oprichten, en als hij zonden gedaan heeft, het zal hem vergeven worden; voor zichzelf ontvangt hij dan het bewustzijn van de vergeving. "Belijdt dan elkander de misdaden en bidt voor elkander, opdat gij gezond wordt. Het krachtig gebed eens rechtvaardigen vermag veel."

Alles gaat dus niet uit van mannen des geloofs; ook is er niet sprake van een bijzondere gave van gebed of geloof. De kranke zèlf wordt toegesproken: "lijdt iemand onder U, dat hij bidde ... hij roepe de oudsten der gemeente toch zich."

Ook in een geval, dat men geen bepaalde zonde deed, die men ook voor menschen heeft te belijden, kan, wat Jakobus schrijft, worden toegepast. De kranke, die behoefte heeft aan voorbidding, en die geloof heeft, dat God niet alleen helpen kan, maar ook zal, heeft de belofte, dat de Heer hem zal oprichten.

Het gaat hier echter om een gebed des geloofs: het vaste vertrouwen, dat God wil, wat van Hem wordt gevraagd.

Toen Paulus driemaal den Heer gebeden had om wegneming van den doorn voor het vleesch, die hem was gegeven, en de Heer het beter vond deze beproeving niet weg te nemen, heeft hij er niet over gedacht, door een zoogenaamd gebed des geloofs er toch van bevrijd te worden. De genade des Heeren was hem genoeg.

 


 

Mej. S. te H. - Uw opmerking over het lezen van neutrale dagbladen door uw kennissen, lijkt mij juist. Vooral als men geen ander Christelijk dagblad leest, krijgt men dan dagelijks artikelen over beginselen onder de oogen, die niet goed zijn, en dat zonder ze weerlegd te zien op Schriftuurlijke gronden. Hoe licht komt men er door in een geheel verkeerden gedachtenkring. Indertijd kreeg ik hierover ook gerechtvaardigde klachten uit Rotterdam. Men leze toch bladen als de Nieuwe Haagsche Courant, De Rotterdammer, De Standaard, De Nederlander. Dan loopt men tegelijkertijd óók niet het gevaar, dat allerlei wereldsche lectuur in de huizen komt en de jongelui schaadt.

Laat ik van deze gelegenheid tevens mogen gebruik maken, u en anderen aan te bevelen, toch op "Timotheüs" in te teekenen. Dit tijdschrift spreekt over alles wat actueel is, ook op geestelijk gebied, en houdt van de "geschiedenis van den dag" op de hoogte. Door voor een andere periodiek te bedanken, kan men de kosten van dit blad gemakkelijker betalen. En bezwaart het abonnementsgeld dan nòg te veel, zoo kunnen toch twee of meer gezinnen zich gezamenlijk erop abonneeren.

Werkelijk, er wordt te weinig gedacht aan het geestelijk heil onzer gezinnen. Er wordt tòch al bij velen zooveel gevaarlijks door de radio binnengehaald. Laat ons dan met zorg letten op onze lectuur! We hebben ook in dit opzicht zoo groote verantwoordelijkheid.

En nu ik eenmaal bezig ben, naar aanleiding van uw schrijven te spreken over goede lectuur, doe ik nog de vraag: waarom lezen velen allerlei godsdienstige weekbladen en onzen eigen "Bode" hebben ze niet, of ze hebben hem misschien wel, maar zien hem niet in? Dit is een verwatering, die op den duur schadelijk werkt. Nu en dan merkt men reeds door gesprekken en door vragen op "besprekingen", hoe velen de onware voorstellingen, die dikwijls in andere geschriften gegeven worden, niet onderscheiden; terwijl men de waarheid niet of slecht kent. Bovendien vormt een tijdschrift als de "Bode" met zijn "Mededeelingen" een band tusschen hen, die hem lezen. En allen moesten helpen, tot heil van het geheel, zulk een band te versterken.