Alle vrees buitengesloten.

 

Het eerste woord, dat kwam van de lippen van den eersten mensch, die zich voor God trachtte te verbergen, was: "Ik vreesde!" Sindsdien is er vrees in de wereld. Vrees ten gevolge van de zonde. Vrees door het spreken van het geweten. Vrees voor den dood. Vrees voor de toekomst. Vrees voor leed en verliezen. Vrees voor de menschen. Vrees voor het oordeel.
De menschen zeggen wel eens, dat ze niet vreezen, maar als de nood aan den man komt, blijkt de waarheid wel anders.
Nu heeft de Heer zulk een bevredigend antwoord gegeven op ons: "Ik ben bevreesd!" En dat is het zoo heel vele malen in de Heilige Schrift voorkomende: "Vrees niet" Maar om den troost van dat woord te ervaren, moeten we eerst vreezen. De engel in Bethlehems velden heeft gezegd: "Vreest niet, want ziet, ik verkondig u groote blijdschap." Geen blijdschap zonder wegneming van vrees, maar dan ook geen blijdschap zonder dat er eerst vrees is.
Dit laatste wordt niet altijd verstaan, en in de prediking wordt deze waarheid in onze dagen véél gemist. Tot schade der zielen, omdat de oppervlakkigheid er door bevorderd wordt.

"Ik vreesde!" Dat moet altijd min of meer de belijdenis zijn bij zonden, klein en groot. Gerechtvaardigde angst voor een heilig en rechtvaardig God. Gerechtvaardigde vrees om Hèm te ontmoeten, voor Wiens oogen alle dingen naakt en geopend zijn, en met Wien wij te doen hebben. Maar dan wordt alle vrees verdreven door de blijdschap, die God geeft in verbinding met den Verlosser. De bevende, vreezende Adam heeft het dadelijk mogen hooren, en toen door het geloof zijn vrouw "moeder aller levenden" genoemd. En de "blijde boodschap in Christus" is tot òns gekomen, door ons aangenomen, en heeft een eind gemaakt aan alle bevreesdheid. Voor God behoeven we niets meer te verbergen; allerminst onszelf. Onbevreesd kunnen we Hèm tegemoet gaan. Niet omdat we in onszelf heilig zijn. Maar omdat de volmaakte liefde, die in Christus ons deel is, alle vrees buitendrijft. (1 Joh. 4 : 18.) "Geen bange vrees knelt ons nu meer in hare banden," zingen we terecht. "Uw liefde, die het al omvat, sluit bij ons alle vreeze buiten."

 

Maar dan moet in de praktijk van ons leven alles vlak zijn voor God. "Indien wij zeggen, dat wij gemeenschap met Hem hebben en wij in de duisternis wandelen, zoo liegen wij, en doen de waarheid niet." (1 Joh. 1 : 6.) Om gemeenschap te hebben met Vader en Zoon en met elkander, moeten wij in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is. (1 Joh. 1 : 7.) En dat alleen op den heerlijken grondslag van het bloed. Want wij blijven zwakke menschen, en daar is voor allen voorziening alleen in het bloed. Maar ons hart moet oprecht voor God zijn. "Geliefden, indien ons hart ons niet veroordeelt, zoo hebben wij vrijmoedigheid tot God." (1 Joh. 3 : 21.) Vrijmoedigheid hebben we op grond van het bloed. (Hebr. 10: 19 en 20.) En vrijmoedigheid hebben we op grond van een oprecht hart voor den Heer.

 

Wat is het Christelijk leven dan een heerlijk leven van onbevreesdheid en onbezorgdheid! De zonde is teniet gedaan. Onze zonden zijn weggedaan. Het oordeel dreigt niet meer. Niets drukt ons geweten voor God. De dood is onze dienaar. De toekomst is veilig en heerlijk. Wat zou de mensch ons kunnen doen? De Heer begeeft of verlaat ons niet. Hij is ons een Helper. En alle lijden, alle verliezen nemen wij blijmoedig uit Zijn hand aan, omdat alles ten goede voor ons medewerkt.

 

Bij het begin van dit nieuwe jaar denk ik bijzonder aan het woord uit Mattheüs 14 : 27: "Zijt goedsmoeds, Ik ben het, vreest niet!"
Wat was er veel reden tot vrees, menschelijk gezien! Het schip in nood. De wind tegen. Jezus ver weg. En.... een vreemde verschijning op de wateren, die hun schrik aanjoeg als een spooksel, zoodat zij schreeuwden van vrees.
En toch - was er oorzaak? "Terstond sprak Jezus.... vreest niet!" Al bleef Hij lang weg, Hij had toch beloofd te komen! Al was het gevaar groot, Jezus zou toch Zijn discipelen niet laten omkomen!
Later wordt Petrus alléén weer bevreesd, als hij ziet op den sterken wind.
Maar - was het noodig? Had de Meester hem niet op het water tot Zich laten komen, en zou Deze hem dan laten zinken? De hand uitstekende, zeide Jezus: "Kleingeloovige, waarom hebt gij gewankeld?"
Ook in onzen tijd van storm en nood is onze Heer niet verre. 't Moge schijnen, alsof Hij ons alleen laat, alsof Hij Zijn Woord niet gestand doet. Maar de werkelijkheid is anders. Zijn alziend oog is op ons gericht. Hij waakt over ons en komt juist op het rechte oogenblik.
Dit is waar, als wij denken aan de belofte van Jezus' wederkomst voor de Zijnen. Hij leeft nu om voor ons te bidden. Drie nachtwaken zijn reeds voorbij, en in de vierde zal Hij komen. (Matth. 14 : 25; Mark. 13 : 35.) We wachten reeds lang. Maar laten we niet moedeloos of bevreesd worden. "Want nog een zeer weinig tijds, en Hij, die komt, zal komen en niet vertoeven." (Hebr. 10 : 37.)
Dit is óók waar, als verdrukkingen en beproevingen ons deel zijn. Ook in dit opzicht kan alle vrees buitengesloten zijn. Vrijmoedigheid mogen we hebben met het oog op het ingaan in het heiligdom, en met het oog op den dag des oordeels. Vrijmoedigheid, als ons hart ons niet veroordeelt. Maar óók vrijmoedigheid te midden van de moeilijkste aardsche omstandigheden, omdat we als rechtvaardigen door het geloof leven. "Werpt dan uw vrijmoedigheid niet weg, die een groote belooning heeft; want gij hebt volharding noodig." (Hebr. 10 : 35 en 36.)

Wij met den Heer en de Heer met ons, - dan is er geen reden tot eenige vrees, maar hebben wij integendeel altijd goeden moed en goede hoop.