CORRESPONDENTIE.

 

C.F.H. te Den Haag vraagt naar aanleiding van een geschrift, uitgegeven door de R.K., en waarin de afzonderlijke priesterstand wordt verdedigd, op grond, dat de Apostel het aanstellen van ouderlingen bevolen heeft, waarmee hij priesters zou bedoeld hebben, enkele inlichtingen over de woorden priesters, opzieners, ouderlingen en oudsten.


In het Nieuwe Testament wordt uitdrukkelijk het algemeene priesterschap der geloovigen geleerd. (1 Petrus 2 : 5 en 9; Openbaring 1 : 6; enz.) In deze beide plaatsen wordt niet gedoeld op de toekomst, op het zijn van priesters in den hemel. Dit blijkt duidelijk uit de wijze van mededeeling. Petrus zegt tot de geloovigen, die verstrooid waren en aan wie hij zijn brieven richt: "Gij zijt een heilig priesterdom," "Gij zijt een koninklijk priesterdom." En Johannes schrijft in de Openbaring, zichzelf en alle geloovigen insluitende: "Die ons gemaakt heeft tot koningen, tot priesters voor Zijnen God en Vader."

Een uitlegging, alsof de geloovigen alleen in de toekomst priesters zijn, is niet mogelijk, of men moet de waarheid willen verdraaien. In den brief aan de Hebreën, waarin de Apostel de uitnemendheid van den Nieuw-Testamentischen eeredienst stelt boven den Oud-Testamentischen, die slechts een schaduw was van hetgeen komen zou, wordt de waarheid van het algemeene priesterschap der geloovigen breedvoerig uiteengezet. In het tiende hoofdstuk wordt gezegd: "Dewijl wij dan, broeders! vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus." Bij den Oud-Testamentischen eeredienst was het slechts geoorloofd, dat de Hoogepriester, en dan nog maar éénmaal in het jaar, inging in het heiligdom en dan nog niet zonder bloed. Bij den Nieuw-Testamentischen eeredienst is het aan elk geloovige geoorloofd, het heiligdom binnen te treden. Het kan dus niet anders, of hij moet dan priester zijn. En zoo is het ook. De geloovige in Christus is gereinigd door het werk en het bloed van Jezus, die Zelf als Hoogepriester met Zijn eigen bloed het heiligdom is ingegaan, en daar nu altijd is in de tegenwoordigheid Gods. Door dit bloed is de geloovige gereinigd en geschikt gemaakt om in Gods tegenwoordigheid te komen. Paulus zegt, dat wij daartoe vrijmoedigheid hebben, dat is: de vrijheid en de geschiktheid.

Vóórdat God de wet gaf, was ieder hoofd van het gezin priester. Wij vinden daarvan in het Oude Testament voorbeelden. Natuurlijk hebben velen deze heerlijke taak verwaarloosd, maar sommigen hebben haar toch in beoefening gebracht, gelijk we dit vinden in Gen. 8 : 20; 12 : 7 en 8; 26 : 25. Daarna, toen God Zich een eigen volk verkoor, lag het in Zijn bedoeling, dat het een priesterlijk koninkrijk of een koninklijk priesterdom zou zijn. Dus een geheel volk van priesters en koningen. (Zie Exodus 19 : 6.) Israël steunde echter op eigen kracht, en ging met God een verbond aan, dat het echter niet houden kon; het verliet dus den bodem der genade voor dien der wet. Het schond dan ook toen al spoedig het verbond, en God stelde daarna in, dat het huis van Aäron voor het volk het priesterambt zou bedienen. (Exodus 28 : 1.) Elke oudste zoon, in rechte lijn afstammende, zou de Hoogepriester zijn, en de anderen zouden priesters wezen. leder kind, geboren uit het huis van Aäron, was dus priester door geboorte. Zóó nu is het ook in het Nieuwe Testament; ieder mensch, die uit God geboren is, die met Christus in verbinding is gebracht, is priester.

Het woord voor priester, dat door Petrus en Johannes wordt gebruikt, is een heel ander, dan dat elders voor opziener, ouderling of oudste wordt gebezigd. Het is het Grieksche hierus, priester. En het werk van den priester wordt duidelijk door Petrus aangegeven: geestelijke offeranden opofferen en de deugden des Heeren verkondigen.

In Hand. 14 : 23 wordt voor het eerst gesproken over het verkiezen van ouderlingen. Tevoren wordt er wel gezegd, dat zij in de gemeente te Jeruzalem waren, maar niet, dat zij verkoren werden. Paulus en Barnabas hebben op verschillende plaatsen het Evangelie verkondigd, en overal zijn er kringen van geloovigen (gemeenten) ontstaan. Namen deze gemeenten toe, dan was er behoefte aan mannen, die opzicht hielden over de zielen. Paulus en Barnabas besloten dan ook, terug te keeren, al de geloovigen te bezoeken, en wel met het bijzondere doel, hen te versterken in het geloof, en tevens in elke plaats ouderlingen te verkiezen. Uit Hand. 20 : 28 blijkt ten duidelijkste, dat de Heilige Geest dergelijke mannen aanstelde. Wij moeten dus het verkiezen van ouderlingen door Barnabas en Paulus opvatten in den zin van erkennen van hetgeen God reeds gegeven had in het midden der gemeenten. De apostelen hadden van Gods wege apostolisch gezag, en ook geestelijk inzicht om te onderscheiden. Zij zagen dus uit naar geschikte mannen, en wezen hen aan. Toch gevoelden zij daarbij diep hun afhankelijkheid. In Hand. 14 : 23 wordt gezegd, dat zij vastten en baden.

Het woord, door opziener vertaald, episkopos, is afgeleid van het werkwoord toezicht houden. Het woord voor ouderling of oudste is: presbuteros en beteekent oudste, presbyter. Hun werk bestond hierin, dat zij zorgdroegen voor het geestelijk welzijn der geloovigen. De zorg voor de kudde werd hun op het hart gebonden. Paulus zegt tot de oudsten van Efeze, dat zij zouden waken, omdat wreede wolven zouden binnensluipen, die de kudde niet zouden sparen. (Hand. 20 : 28-30.)

Uit de brieven aan Timotheüs en Titus kunnen wij zien, wat vereischt werd, om dit ambt te kunnen bekleeden. Er blijkt ten eerste duidelijk uit, dat het oudere broeders moesten zijn, met geestelijke ervaring. Ook, dat het geen nieuwelingen mochten wezen, omdat dezen, pas op den weg en dan tot zulk een ambt geroepen, zoo licht in dezelfde misdaad zouden vallen als de duivel, die zichzelf heeft verheven.

De namen opziener (episkopos) en ouderling (presbuteros) gelden eenzelfde zaak. Dit is duidelijk door vergelijking van Titus 1 : 5 en 7. Het eerste woord geeft aan, wat de persoon heeft te doen: toezicht houden. Het tweede woord zegt, wat voor persoon het zijn moet: iemand van een zekeren leeftijd en daardoor met ervaring.

In het Nieuwe Testament worden, behalve het algemeene priesterschap, slechts twee ambten onder de geloovigen genoemd, n.l. dat der diakenen en dat der ouderlingen.

Den geloovigen wordt verscheidene malen gezegd, dat zij aan de oudsten onderdanig zouden zijn; dat zij hen moeten eeren. Trouwens, dit kan niet anders dan naar Gods gedachte wezen, want als een oudste werkelijk zijn taak goed opvat, zal immer zijn doel zijn, de geloovigen, die aan zijn zorgen zijn toevertrouwd, te hoeden en te weiden. Hijzelf is rekenschap schuldig aan den Oversten Herder, en wee hem, indien hij, in plaats van de kudde, zichzelf geweid heeft! Natuurlijk houdt dit niet in, dat een ouderling geen fout zou kunnen begaan. Aan Timotheüs wordt gezegd, dat hij tegen een ouderling geen beschuldiging mocht aannemen dan onder twee of drie getuigen. Was echter het overtuigend bewijs geleverd, dan moest de bestraffing geschieden in aller tegenwoordigheid, opdat ook de anderen vreeze zouden hebben. Want de ouderlingen waren als rentmeesters Gods.

In de Chr. Kerk is men zeer afgeweken van de eenvoudige leer der Schrift. En wij mogen ons hierover wel verootmoedigen. Men heeft het algemeene priesterschap uit het oog verloren, of, waar men theoretisch deze waarheid leert, haar praktisch geloochend. Men heeft opzieners vereenzelvigd met leeraars, aldus ambten met gaven verwarrende.

Laten toch allen, die in eenvoudigheid wenschen te wandelen naar de leer der Schrift, de kostelijke waarheid van het algemeene priesterschap der geloovigen vasthouden en in beoefening brengen. En geve de Heer allen genade, om dikwijls te verschijnen voor Zijn aangezicht, om Hem ootmoedig dank te brengen, maar om ook als bemiddelaar op te treden, wanneer de een of andere geloovige struikelt of valt.

En laten we óók bedenken, dat God nog altijd in de gemeente mannen heeft gegeven, die toezicht houden op de zielen en aan wie we onderdanig hebben te zijn in de vreeze Gods.