Het Boek der Spreuken.

 

TWEEDE GEDEELTE.

Hoofdstukken 10-24.

 

Het egoïsme en zijn gevolgen.

Spreuken 11 : 17-23.

 

Een goedertieren mensch is een welwillend mensch. De zoodanige is niet alleen voor anderen een zegen, maar heeft er ook voor zichzelf de vruchten van. "Hij doet zijn ziel wel." Dit is een algemeene waarheid, geldig voor geloovigen en niet-geloovigen. Hoe heel anders is het gesteld met een wreed mensch! "Hij beroert zijn vleesch." De zoodanige bedoelt het misschien niet zoo, maar hij is ten slotte voor zichzelf en anderen een geesel. (Vs. 17.)

En nu volgen een zestal verzen, waaruit we zoo duidelijk de gevolgen zien van het egoïsme, en daartegenover van het leven voor God en voor zijn medemenschen.

"De goddelooze doet een valsch werk, maar voor dengene, die gerechtigheid zaait, is trouw loon." (Vs. 18.)

"Alzoo is de gerechtigheid ten leven, gelijk die het kwaad najaagt naar zijn dood jaagt." (Vs. 19.)

"De verkeerden van hart zijn den Heer een gruwel, maar de oprechten van weg zijn Zijn welgevallen." (Vs. 20.)

"Hand aan hand zal de booze niet onschuldig zijn; maar het zaad der rechtvaardigen zal ontkomen." (Vs. 21.)

"Eene schoone vrouw, die van rede afwijkt, is een gouden ring in eene varkenssnuit." (Vs. 22.)

"De begeerte der rechtvaardigen is alleenlijk ten goede; maar de verwachting der goddeloozen is verbolgenheid." (Vs. 23.)

We ontmoeten in deze verzen al aanstonds den goddelooze. Hij wil anderen benadeelen. Zelf wil hij voordeel genieten. Een echte egoïst dus. Maar door zijn eigen werk wordt hij bedrogen. Dat is hier de zin van "hij doet een valsch werk." Hij komt bedrogen uit; heeft zelf de nadeelen, die hij anderen wilde berokkenen. Bij de rechtvaardigen echter is het juist omgekeerd. Worden zij bemoeilijkt, legt men hun lagen, ondervinden zij allerlei moeilijkheden, welnu, zij worden er tenslotte nog door gezegend en geoefend. Wie in zijn omgang met anderen praktische gerechtigheid uitstrooit als een kiemkrachtig zaad, die zal ervaren, welk een oogst daarop volgt. Die heeft waarlijk loon van God; "trouw" loon. Onwillekeurig denken we hierbij aan Jakobus 3 : 18: "De vrucht der gerechtigheid wordt in vrede gezaaid voor hen, die vrede maken."

De tegenstelling wordt echter nog scherper. De weg der gerechtigheid voert ten leven en werkt een leven van zegeningen; maar die het kwaad zoekt, heeft als noodwendig gevolg den dood vóór zich.

En nu wordt ons voorgehouden wat God denkt over de verkeerden en over de oprechten. Er staat merkwaardigerwijze "verkeerden van hart," waaruit blijkt, dat het hier niet geldt verkeerde handelingen; want ook al is de verkeerdheid nog niet openbaar geworden in zondige wegen, ook dan is de aanwezigheid der verkeerdheid in het hart van den mensch voor Hem, die het hart doorgrondt en de nieren proeft, een gruwel. Maar letten we er nu op, dat vers 20 vervolgt met: "de oprechten van weg" (en niet van hart) zijn Zijn welgevallen. Waarom nu "van weg?" Eenvoudig, omdat het de éénige manier is, om de oprechtheid te toonen, en, omdat de Spreuken zich bezighouden met de wegen der Wijsheid.

"Hand aan hand," zoo zegt vers 21, zal de booze niet onschuldig zijn. Men kan ook vertalen "van geslacht tot geslacht," of "voorzeker." Hier gaan we dus verder dan in het vorige vers. De verkeerde van hart, de booze, is niet slechts een gruwel voor God, maar er komt eenmaal een dag des gerichts, en in dien dag zal geen rechtvaardige den booze kunnen verlossen, door in zijn plaats te treden. Voor het geslacht der oprechten van weg zal er echter ontkoming zijn. Zij hebben een Bevrijder. Hoe zal dit in zijn volkomenheid worden gezien in den tijd van het einde!

Voor den tweeden keer wordt nu in dit hoofdstuk op het karakter van de vrouw teruggekomen. Immers speelt de vrouw zulk een gewichtige rol, ten goede of ten kwade, in het Boek der Spreuken. De wijsheid hebben we ontmoet bij de moeder. De vreemde vrouw, als een gevaar voor den verstandelooze, is ons naast de moeder in de eerste hoofdstukken geteekend. Hier gaat het evenwel om de karaktertrekken der vrouw, die de gezellin is van den man, wijl we thans te doen hebben met de menschelijke samenleving als één geheel beschouwd.

Schoonheid, evenals bevalligheid, onderscheidt de vrouw. Maar als bij deze schoonheid gebrek aan oordeel gevonden wordt, als het wordt een prat gaan op uiterlijk schoon, dan wordt deze schoonheid gelijk aan een gouden ring in den neus van een varken, waar een ijzeren ring op zijn plaats zou zijn.

De gouden ring (een sieraad, toentertijd in den neus gedragen,) werd geschonken aan de bescheiden, jonge dochter, die door bevalligheid en schoonheid de aandacht op zich vestigde. (Gen. 24 : 22-47, waar van een voorhoofdsiersel sprake is.)

In een varkenssnuit evenwel is zulk een sieraad absoluut onvoegzaam. Daar doet het de vuilheid slechts te meer uitkomen.

Zóó nu is het met een vrouw, die, ontbloot van een goed oordeel, maar begiftigd met uiterlijke bevalligheid, op haar schoonheid zich laat voorstaan!

Bedenken we daarbij, dat de nieuwe natuur het goede begeert. Als we in vers 23 van rechtvaardigen lezen, moeten we er aan denken, dat bij dezulken een nieuwe natuur gevonden wordt. De zonde blijft praktisch uit hun leven buitengesloten. Wel is de zonde in hen, de oude natuur maakt deel uit van hun bestaan. Maar die oude natuur moet worden ondergehouden. De nieuwe natuur gaat naar het goede uit.

Schoone opklimming: in vers 18 zaait ze gerechtigheid; in vers 19 jaagt ze naar het leven; in vers 20 is haar openbaring een welgevallen in Gods oogen; in vers 21 is zij gerust met het oog op de toekomst, er is geen plaats voor eenige vrees; en hier in vers 23 zien we haar begééren: alleenlijk het goede!

Welk een verschil is er tusschen den rechtvaardige en den goddelooze; tusschen dengene, die aan anderen denkt, en den egoïst! Deze laatste heeft geen begeeren. Wel een verwachting. En die is - verbolgenheid! Of, om met den apostel te spreken: "Een vreeselijke verwachting des oordeels en hitte des vuurs, dat de tegenstanders zal verslinden." (Hebr. 10 : 27.)