Het Boek der Spreuken.

 

EERSTE GEDEELTE.

Hoofdstukken 1-9.

 

De vreemde vrouw en de huisvrouw der jeugd.

Spreuken 5.

 

In dit hoofdstuk wordt het onderwerp van het vorige hoofdstuk verder behandeld. Het ging daar over de wegen van de zonen der wijsheid. En het komt ons voor, dat de verzen 10-27 van hoofdstuk vier en die van hoofdstuk vijf dezelfde gedachte brengen. We zouden ze kunnen vergelijken met twee bij elkaar behoorende schilderijen, die van tweeërlei gezichtspunt uit hetzelfde voorstellen; op de eerste (de verzen 10-27 van hoofdstuk vier) treedt dan de rechtschapenheid op den voorgrond; op de tweede (hoofdstuk vijf) de kuischheid, de reinheid uit een zedelijkheidsoogpunt. - Ook komt het ons voor, alsof in deze beide gedeelten meer bepaald de Wijsheid-Zelf en niet de vader, zooals in het begin van het vierde hoofdstuk, tot haar zonen spreekt. - De begeerlijkheden des vleesches bezoedelen en verwoesten de ziel, die de zetel is der natuurlijke genegenheden!

Het is noodzakelijk, dat onze wil onderworpen blijft aan de Wijsheid Gods. Dat wij bereid zijn, om aan te nemen, wat de Wijsheid ons wil leeren. Dan zullen we een geestelijke vatbaarheid verkrijgen, om de gedachten des Heeren ons snel eigen te maken, en ons woord zal de uitdrukking zijn van wat de Goddelijke wetenschap ons geleerd heeft. Of, om met vers 1 en 2 te spreken: "Wanneer we op de wijsheid letten en ons oor neigen tot het verstand, dan zullen we alle bedachtzaamheid behouden en onze lippen zullen wetenschap bewaren."

De vreemde vrouw is in het Woord Gods altijd de vrouw, die buiten een Goddelijk gevestigde betrekking staat, en daardoor niets anders dan verderf aanbrengt. - Hetgeen vréémd is aan onze betrekkingen met God - "de honing" - trekt ons, als een gevolg van de omstandigheid, dat het vleesch in ons is, natuurlijk aan. Door den schoonen schijn! Want de natuur verleent een zekere gratie, soms zelfs een geestelijke - "de olie" -, aan wie feitelijk niets meer is dan een lokaas voor het vleesch. (vs. 3.) Als evenwel de ziel wordt verstrikt, dan is het einde bitterheid. Immers, de voeten der vreemde vrouw dalen af naar den dood. Haar wegen zijn doolwegen, die van God steeds verder afvoeren. (vs. 4-6.)

Het spreekt vanzelf, dat hier in de eerste plaats gedacht wordt aan de vrouw buiten het huwelijk, maar we moeten niet uit het oog verliezen, dat in het algemeen genomen "de vreemde vrouw" de voorstelling is van het verderf des vleesches, dáár, waar banden zijn naar de natuur; als zoodanig komt ze bij herhaling in de Spreuken voor.

Als we mogen aannemen, dat van het tiende vers van hoofdstuk vier af, tot en met het zesde vers van dit hoofdstuk, de Wijsheid-Zelf gesproken heeft, dan schijnt het toch alsof in het zevende vers de vader weer begint te spreken tot zijn kinderen, zooals dit het geval is in het begin van het vierde hoofdstuk. Deze gemeenschap van den vader naar het vleesch met de Wijsheid-Zelf ten aanzien van haar gedachten en vermaningen is buitengewoon kostelijk.

De eenige bescherming voor de kinderen is, dat zij hun weg verre houden van de vreemde vrouw, en dat zij zelfs de plaats, waar zij woont, ontvluchten. Het zou reeds de vrucht zijn van een ongezonde nieuwsgierigheid, haar huis te naderen. De onvoorzichtige zou, voordat hij er zich nog rekenschap van geven kon, zijn eer hebben verloren, en in haar handen gevallen zijn. Dan zouden zijn jaren zijn overgeleverd aan de wreede, die zonder barmhartigheid is voor de ellende, die zij heeft doen geboren worden. Al het werk der gezonde dagen zou voorgoed verloren zijn en "aan anderen" zijn gegeven. En het einde zou wezen een snijdend berouw, als het lichaam en het vleesch zouden verteerd zijn. Waarom - zoo zou dan, maar te laat, het slachtoffer zeggen - waarom heb ik de tucht gehaat en de bestraffing versmaad? Waarom heb ik niet gehoord naar de stem van wie mij onderwees, en met de ervaring der wijsheid geen rekening gehouden? - Gode zij dank! na een oprechte bekeering en grondige zelfveroordeeling is er ook dàn nog wel herleving mogelijk. Het had weinig gescheeld, zoo roept dan de ziel uit, of ik was in alle soort van kwaad gevallen te midden van de gemeente en der vergadering! (vers 14.) De gemeenschap kan worden hersteld. De ziel is te rechter tijd tot stilstand gebracht en staande gehouden, zoodat zij nog niet gevallen is "in alle kwaad" en bewaard is van een noodlottigen val, waarvan zij niet meer zou kunnen herstellen. -

De zoon der Wijsheid wordt geroepen, de natuurlijke betrekkingen, die door God gelegd en geheiligd zijn, in eere te houden. Hij moet gehecht blijven aan de huisvrouw zijner jeugd, welke deel uitmaakt van het volk des Heeren, waartoe de vreemde vrouw, omdat zij de "vreemde" is, uiteraard niet kan behooren. Van hoeveel belang is dit voor het Christelijk huwelijk. Wat het huwelijk aangaat, daarbij mag, van welke vereeniging ook met de wereld, geen sprake zijn. Er moet zelfs een volkomen afzondering bestaan. De kinderen der Wijsheid hebben zich te houden aan de bron der verkwikking, die God hun gegeven heeft, in het midden van Zijn familie, waarvan zij zelf een deel uitmaken. Als dit zoo is, dan zullen zij ook naar buiten worden gezegend in hetgeen uit deze verbintenis voortkomt, en de zegeningen zullen zich naar buiten verspreiden en worden ondervonden in de plaatsen, waar de wereld zich verzamelt. (vers 16.) Deze zegeningen herinneren een weinig aan die van Johannes 7 : 38.

De mensch vermenigvuldigt zich niet door onwettige verbintenissen. De ware liefde, verbonden aan de bevalligheden der jeugd, bestaat in de betrekkingen, die geheiligd en goedgekeurd zijn door God!

We hebben niet slechts acht te geven op de gevolgen van onze wegen. Vóór alles moeten wij er aan denken, hoe God onze wegen beschouwt en beoordeelt. "Eens iegelijks wegen zijn voor de oogen des Heeren, en Hij weegt af zijn gangen." (vs. 21.) Eén ding staat vast, nl. dat Hij de boozen de vrucht van hun zonden zal doen dragen, terwijl de tucht des Heeren daar is voor den rechtvaardige, opdat hij gerukt worde uit de gevolgen zijner dwaling.