HET BOEK ESTHER.

 

II. Mordechai en Esther.

 

Het eerste hoofdstuk is een inleiding tot het geheele Boek, er bijzonder toe bestemd, ons de verstooting der Heidensche vrouw voor oogen te stellen, omdat zij had geweigerd, haar schoonheid te toonen. Het tweede hoofdstuk brengt de twee hoofdpersonen van het geheele Boek op den voorgrond, en laat ons zien, hoe de Voorzienigheid Gods in stilte de wegen bereidt, om de Joodsche vrouw openlijk te brengen tot het koningschap.

Laat ons eerst stilstaan bij den eerste van deze twee hoofdpersonen, bij Mordechai.

Mordechai leeren we kennen als den achterkleinzoon van Kis, die uit den stam van Benjamin was, en die was weggevoerd onder Jojakim van Jeruzalem naar Babel. Want Jeruzalem was het gemeenschappelijk bezit van Juda en Benjamin. (1 Kron. 8 : 28 en 32.) Deze Kis was, zooals zijn naam aanduidt, uit het geslacht van Saul, want in 1 Kron. 9 : 36 ontmoeten wij reeds een Kis, die weer de oom is van Kis, den vader van Saul; zie 1 Kron. 9 : 39. Dit is zeer merkwaardig, omdat later deze Mordechai, uit het geslacht van Saul, in aanraking komt met Haman, den Amalekiet. En terwijl Saul den Amalekiet heeft gespaard, is zijn nakomeling met getrouwheid tegen dezen opgetreden en is de oorzaak geworden van de uitroeiïng van dit geslacht, zooals God had gewild. Treffend is het ook op te merken, hoe, waar de laatste vertegenwoordiger van de familie David, Zerubbabel, met het getrouwe overblijfsel naar Juda was teruggekeerd, een vertegenwoordiger van de familie Saul bij het verkeerde en verworpen volk is gebleven, evenals eens door Jonathan is geschied.

Mordechai was uit den kleinste der stammen van Israël. God kiest menigmaal Zijn werktuigen, ook nu in de Gemeente des Heeren, uit hetgeen niets is. Mordechai had aan het hof een hooge betrekking. Waarom hij niet is uitgetrokken mee naar Jeruzalem, weten we niet. Evenmin als we het weten van Daniël. Maar we lezen wel van hem, evenals van Daniël, (Dan. 2 : 49.) dat hij in de poort des konings zat, (Esther 2 : 19, 21; 6 : 12.) ongetwijfeld een plaats, die onderdanigheid eischte, doch die ook een bijzonder voorrecht schonk, want de zoodanige moest waken over den persoon van den heerscher. En we mogen het als een bijzondere leiding Gods beschouwen, dat, terwijl anderen naar Juda teruggingen geheel overeenkomstig 's Heeren wensch, hier mannen achterbleven, die voor de geschiedenis van heel het volk tot heil en welzijn waren.

Mordechai is een man des geloofs. Hij was trouw voor zijn God en zijn volk. Wat ons hier echter in de eerste plaats bezighoudt, is: zijn liefde en barmhartigheid tegenover een wees, en de wijsheid, waarmede hij haar heeft opgevoed. De man, dien wij straks zullen zien met een onbuigzaam hart tegenover den Agagiet, (Agag was uit Amalek,) wordt ons hier voorgesteld met een teeder hart, vol medegevoel en ontferming, jegens een jonge dochter, die geen vader of moeder meer had. Dat is schoon! Hij trekt zich het lot van deze verlatene aan, en neemt haar in zijn huis als pleegdochter op. Is dat niet de gezindheid, die in het hart van God Zelf is! Staat van Hem niet in Ps. 27 : 10 geschreven: "Want mijn Vader en mijn moeder hebben mij verlaten, maar de Heer zal mij aannemen!"? Het vleesch, de natuur van den mensch, voelt zich altijd aangetrokken tot hetgeen groot en krachtig is, om daarvan wat te ontvangen, maar de nieuwe natuur wil, naar den geest van Christus, zichzelf geven voor anderen, gevoelt zich aangetrokken tot al wat hulp behoeft. (Ps. 146.) Die gezindheid des Heeren nu wordt zoo schoon bij Mordechai openbaar. Hij nam Esther tot zich en hij voedde deze "Hadassa" waarlijk op. (Hadassa is een andere naam voor Esther en beteekent Myrthe, zeer zeker sprekend van het herstel van het volk.) Opvoeden is niet gemakkelijk, vooral niet als men als geloovige geroepen is het te doen in de vreeze en vermaning des Heeren. Dat wil eenerzijds zeggen: opvoeden zooals de Heer opvoedt, zooals Hij tuchtigt en vermaant; en anderzijds: opvoeden als zelf onder de tucht en vermaning des Heeren wandelende, opdat we voorbeelden zijn voor hen, die aan ons ter opvoeding zijn toevertrouwd. Gevoelen we hierin niet onze zwakheid en tekortkoming? We kunnen allen in dit opzicht van Mordechai leeren. In het bijzonder voor hem was het opvoedingswerk zijner aangenomen dochter niet gemakkelijk. Het was niet zijn eigen kind, maar een vreemde. Hij had bovendien de omstandigheden en de omgeving niet mee. In een vreemd land, waar men God niet kende, waar niets dan willekeur en wereldzin gevonden werd, moest hij in het jeugdig hart van Hadássa het zaad uitstrooien van Gods Woord, en vertrouwen en geloof wekken in Israëls Jehovah, zooals later Loïs en Eunice dat hebben gedaan bij den jeugdigen Timotheüs. Moeilijke arbeid, maar heerlijk voorrecht! Mordechai heeft dit laatste zeker beseft en met vreugde zijn arbeid verricht. En heerlijk is dan ook zijn werk bekroond. Zijn dochter leert den Heer kennen, zij leert bidden, zij leert op God vertrouwen, zij leert zich in duistere tijden op God werpen.

Laat ons thans eenige oogenblikken bij Esther verwijlen. Vinden alle Christelijke ouders en opvoeders in Mordechai een voorbeeld, alle kinderen en jonge menschen mogen hun blik ter navolging slaan op Esther.

Esther is een heerlijk voorbeeld van gehoorzaamheid en eenvoud. Als jonge dochter uit het huis van haar weldoener weggenomen, komen er voor haar dagen van geestelijke gevaren. Ze vindt gunst in de oogen van Hegai, des konings kamerling, die gesteld is door Ahasveros, om alle jonge dochters, die in aanmerking komen om koningin te worden, van haar versierselen te voorzien. Welk een gevaar voor het jeugdig, godvreezend hart! Hoeveel jonge dochters zullen zooiets doormaken en dan eenvoudig blijven? Vooreerst kwam zij in aanmerking vanwege haar lichamelijke schoonheid, en dan nog omdat zij in bijzondere gunst stond. Welk een gevaar! Twaalf lange maanden brengt ze zoo in het koninklijk paleis door, in een omgeving, die God niet kent, te midden van ijdelheid en wereldschgezindheid, aan het Perzische hof eigen. Ze mag al haar begeeren uitspreken, en alles staat haar ten dienste. We zien hier, als ik me zoo mag uitdrukken, alle verzoekingen voor het jeugdig hart vereenigd. Begeerlijkheid der oogen, begeerlijkheid des vleesches, en de grootschheid des levens. Niets bleef haar gespaard. En toch - zij bleef door de genade van God bewaard. Haar eenvoud bleef haar bij. Als na twaalf maanden het beslissende oogenblik gekomen is, en ze voor den koning moet verschijnen, kiezen alle maagden haar versierselen, maar Esther begeert nietmetal, dan wat Hegai, des konings kamerling, zeide. (Vs. 15.) Het geloovig meisje geeft alles aan God over. Welk een eenvoud, welk een overgegevenheid! Geen wonder, dat zij genade verkreeg in de oogen van allen, die haar zagen.

Esther had genade in Gods oogen gekregen. Maar evenals David genade kreeg in Jonathans oogen en in die van het volk door zijn nederigheid, zoo kwam ook Esther daardoor in de gunst te staan. We lezen het drie malen: in de verzen 9, 15 en 17. Heerlijk getuigenis voor deze jonge, Israëlitische dochter! Beschamend voor ons!

Esther wordt koningin, de vrouw van den grooten heerscher. Ze wordt gekroond, en zal voortaan de hoogste plaats onder alle vrouwen innemen in het Perzische rijk. Maar zij blijft eenvoudig en ootmoedig. En haar gehoorzaamheid verandert niet. Hoe menigmaal wordt bij het verlaten van het ouderlijk huis, bij het zelfstandig worden, gedacht, dat nu de verhoudingen jegens de ouders gansch veranderd zijn. De gehoorzaamheid aan en zelfs het eeren der ouders houdt dikwerf op. Dit is vooral een kenmerk van de laatste dagen, en dat zijn de dagen, die wij beleven. (2 Tim. 3 : 2.) Esther dacht zoo niet. Hoewel zij zoo hoog verheven was, lezen wij zoo schoon van haar: "Esther deed het bevel van Mordechai, gelijk als toen zij bij hem opgevoed werd." (Vers 20.) En tegenover Ahasveros betoonde zij de betamelijke vrees en bescheidenheid, maar ook de zoo noodige wijsheid en beslistheid. Terwijl haar gansche wezen wordt gekenmerkt door geduldig wachten, door wachten op God. Zij gaf acht op hetgeen Mordechai zeide, want dit was voor haar als Gods Woord. O, mocht er in onze jonge menschen meer van dezen geest worden gevonden!

 

De drie laatste verzen van ons hoofdstuk geven ons een korte mededeeling van een aanslag op het leven van Ahasveros, en hoe Mordechai in Gods hand het middel werd tot zijn bewaring. Heel eenvoudig, zou men zoo zeggen. Het werd in de Kronieken geschreven voor het aangezicht des konings, en daarna, nadat de kwaaddoeners gestraft waren, was de zaak oogenschijnlijk afgeloopen. Zoo oordeelt de mensch. Maar de overdenking van het zesde hoofdstuk zal het ons anders leeren! De mensch spreekt hier van toevallig. Maar de geloovige van Gods wonderbare leiding. Het bewustzijn van het Godsbestuur geeft rust aan het hart te allen tijde. Is het niet heerlijk op te merken, hoe God in stilte, zonder dat iemand het merkt, alles voorbereidt voor de dingen, die komen zullen? Hier ten gunste van Zijn aardsche volk? Al wat gebeurt aan het hof van den grooten Ahasveros, beweegt zich om dat eene: "De geschiedenis en het welzijn der Joden." Waarom viel zoo bijzonder het oog op Esther? Ze was schoon van aangezicht, zal men zeggen. Maar zulke jonge dochters waren er meer. Neen, zij verkreeg gunst en genade, en dat was Gods werk. Waarom moest juist Mordechai den aanslag vernemen? Een Jood moest het zijn, die het hoorde, en dat was Gods werk.

Geliefde lezers! als we met belangstelling en ook met een gevoel van schaamte de gezindheid van een Mordechai en een Esther hebben overdacht, beschouwen we ten slotte met bewondering de leiding des Heeren en buigen we ons in aanbidding voor Hem neer!