HET BOEK EZRA.

 

Ezra II. - De getelden, die uittogen.

 

Het tweede hoofdstuk van Ezra lijkt ons, bij een oppervlakkige beschouwing, niet belangrijk, omdat het in hoofdzaak een reeks namen en getallen bevat. Toch is het een zeer gewichtig gedeelte van Gods Woord, en wel allereerst omdat het ons aantoont, dat velen uit onverschilligheid, of om andere redenen, zijn achtergebleven, toen Kores de bevelen des Heeren bekend maakte; en voorts omdat er uit blijkt, dat God de namen en getallen opgeteekend en bewaard heeft van hen, die toonden een hart voor Hem en Zijn huis te hebben.

Door de boodschap van Kores werden allen aangemoedigd om mede te helpen aan den wederopbouw van het huis des Heeren. Doch bij hoe velen werd het belangstellende hart gevonden, om de plaats te verlaten, waar zij zich misschien thuis gevoelden; om als een ongeacht volk in een vreemd land om 's Heeren wil moeite en strijd tegen te gaan en smaad te verdragen? Helaas! slechts bij een betrekkelijk klein aantal. Verschillenden konden wellicht niet vanwege hun ouderdom of door hun omstandigheden; hadden misschien ook een roeping te vervullen in het land der ballingschap, die zij niet of niet dadelijk met een vrij geweten konden prijsgeven; maar velen zullen wel uit gemakzucht zijn achtergebleven, - een naam en een goede woonplaats in Babel was dezen meer waard dan de plaats der afzondering in het land des Heeren!

Hoe droevig is dit! Hunne namen worden niet genoemd in het Boek des Heeren. Ze staan niet onder de getrouwen. En is een goedkeuring des Heeren, ontvangen te midden van miskenning en tegenspoed, niet veel meer waard dan alle voorspoed?

Ook in de Gemeente des Heeren is dezelfde ervaring opgedaan. Eerst was de Gemeente in een heerlijken toestand. Maar door de onwaakzaamheid der geloovigen is zij in groot verval geraakt, zoodat zij niet alleen in de wereld woont, maar de wereld in haar midden opnam. Aan dien droevigen toestand van het geheel is, evenals bij de ballingschap der Joden in Babel, niets meer te veranderen. Maar wel wekt de Heer de enkele personen op, om Zijn huis te bouwen. "Wie is er onder ulieden van al Zijn volk? Zijn God zij met hem!" zei Kores tot de vreemdelingen in Babel. En de apostel Paulus riep, toen de Gemeente in verval kwam, den enkelen geloovigen toe: "Ieder, die den naam des Heeren noemt, sta af van ongerechtigheid." (2 Tim. 2 : 19.) Welk een ernstige verantwoordelijkheid is dit in onzen tijd voor ieder geloovige in het bijzonder. Het is waar: "De Heer kent die de Zijnen zijn." In een toestand van verval kent men alle geloovigen niet, evenmin als de Joden in Babel als een afgezonderd volk bekend waren zooals vroeger in het beloofde land. Maar elk geloovige, die de bevelen des Heeren verneemt, heeft ze ter harte te nemen, en is geroepen, zich af te zonderen van de wereld, van de ongeloovigen, om zoodoende "een vat te zijn tot eer, geheiligd, bekwaam tot gebruik des Meesters, tot alle goed werk toebereid." (2 Tim. 2 : 21.) Ach, hoe velen laten zich hiervan terughouden, omdat zij verbindingen hebben aangeknoopt op allerlei gebied met hen, die niet tot het volk des Heeren behooren! Hoe velen vreezen den strijd; ze hebben misschien familieleden, die hun zeer na aan het hart liggen, en die hen tegenstaan in hun wensch om den wil des Heeren te doen! Hoe velen ook zien op tegen de verachting; letten op hun rang en stand; of ook op de nietigheid en geringheid van hen, die luisteren naar het woord des Heeren! O, laten toch zij, wier oogen voor de waarheid zijn geopend, optrekken voor den Heer! Mocht er toch meer beslistheid gevonden worden, niet alleen om 's Heeren wil te kennen, maar ook om dien te doen!

Er is een groot verschil tusschen hetgeen de verlossing betreft, die alleen van God uitgaat, en tusschen hetgeen met onze verantwoordelijkheid in verbinding staat. Toen God Israël uit Egypte redde, gingen allen uit. Er bleef niet één achter. Hoe groot de macht der Egyptenaars was, hoe de vijandschap van Faraö zich nog op 't laatste oogenblik vertoonde, niets was in staat, Gods uitgestrekten arm en machtige hand tegen te houden. De Heer Zelf had gesproken: "Ik ben nedergekomen om u te verlossen!" Dat was Zijn raadsbesluit. En Hij volvoerde dit trots alles. Hoe kostelijk is dit voor ons! Lezen wij het begin van den brief aan de Efeziërs, dan zien wij alleen God handelen, tot roem van Zijn genade. Hij neemt Zich voor, Hij verkiest, Hij maakt ons aangenaam in Hem, Hij verlost. Welk een zekerheid! Welk een rust geeft ons dit! Niet één der uitverkorenen, der verlosten, blijft achter in de wereld. God rukt ze allen uit. - Doch hoe geheel anders is het nu, als het volk des Heeren door eigen schuld in Babel is gekomen. Het is dan óók de Heer, die roept om uit te gaan; die Zijn volk in de plaats der afzondering wil zien; maar dan merken we toch iets anders op: het wordt aan ieders persoonlijke verantwoordelijkheid overgelaten, om het woord des Heeren te gehoorzamen. En wat geschiedt dan? Slechts weinigen luisteren. Iets minder dan 50.000 togen er uit. En toen God Israël uit Egypte bracht, waren er ruim 600.000 mannen alleen! Hoe beschamend voor ons! Als wij voor de verantwoordelijkheid worden geplaatst, om den wil des Heeren te doen, hoe velen blijven dan, helaas! achter.

Gelukkig echter, wanneer wij de roepstem des Heeren verstaan, en er gehoor aan geven! Hoe vertroostend is het voor hen, die in den weg der afzondering wandelen, tot de "getelden" te behooren! Egypte en Babel stellen ons beide de wereld voor, elk in een ander karakter. Maar met geen van beide wil de Heer ons vereenigd zien. Hij Zelf verloste ons uit Egypte, uit de wereld, om ons als Zijn volk door de woestijn tot de heerlijkheid te leiden; en Hij wil, dat onze harten niet terug verlangen naar de heerlijkheden der wereld, maar vol vertrouwen op Hem zijn gericht. Vervolgens wil Hij, dat wij ons verre houden van elke verbintenis met de ongeloovigen, ook al doen zij zich godsdienstig voor; en als wij door onze ontrouw tot een vermenging met de wereld zijn gekomen, dat wij dan dit godsdienstig Babel verlaten, om onzen weg te gaan met allen, die den Heer aanroepen uit een rein hart. (2 Tim. 2 : 22; 2 Kor. 6 : 17.) Hoe gelukkig is de geloovige, die zich door Gods Woord en Geest laat onderwijzen! Hij wil gaarne luisteren naar 's Heeren stem; hij gevoelt zijn verantwoordelijkheid; en hij ontvangt van 's Heeren wege de goedkeuring over zijn doen, hoe zwak ook alles, wat hij in dit opzicht verricht, wezen moge. Als het maar met beslistheid gaat om het doen van den wil des Heeren. Is het niet treffend, dat de Heere Jezus, die alles te voren wist, in Mattheüs 18 gesproken heeft over "twee of drie," die tot Zijnen naam zullen vergaderen, en die dan de belofte hebben, dat Hij in het midden van hen is. De Heer kent al de Zijnen, en Hij telt als het ware in het bijzonder dezulken, die te midden van de verwarring (Babel beteekent verwarring) aan Zijn Woord en Zijn Naam vasthouden, en die deze wereld en den godsdienst dezer wereld vaarwelzeggen om Zijn huis te bouwen. -

Maar laat ons in het kort nagaan, wat het vóór ons liggende hoofdstuk ons in bijzonderheden te overdenken geeft.

Het getal der mannen, die onder aanvoering van Zerubbabel en Josua, den hoogepriester, weer bijgestaan door negen onderaanvoerders, (vs. 2.) uit de ballingschap terugkeerden, was 24.144. In de verzen 3-20 worden zij opgeteld naar de namen hunner vaderen; in de verzen 21-35 naar de namen hunner steden. De laatstgenoemden zullen bij hun terugkeer naar Palestina wel naar hun geboorteplaats zijn getrokken, om die weder te bewonen en te bevolken. (Zie Ezra 2 : 70.) Uit Neh. 7 : 5-73 blijkt, dat het gansche volk in de geslachtsregisters werd ingeschreven.

De priesters, uit vier families van de zonen van Aäron, beijverden zich, om hun plaats en dienst in het huis van God, dat gebouwd zou worden, weer in te nemen. Hun getal was 4.289, (vs. 36-40.) terwijl uit drie families der Levieten zich slechts 74 opmaakten! - Geeft dit ons, met het oog op de Gemeente in verval, niet iets te leeren? Alle geloovigen zijn priesters, en derhalve geroepen om eeredienst te plegen. En velen gevoelen dan ook (altijd betrekkelijk velen, want naar het geheel gerekend is hun getal nog gering) behoefte, hun dienst als aanbidders in de Gemeente des levenden Gods uit te oefenen. Maar hoe smartelijk is het gebrek aan Levieten, die in den dienst werkzaam zijn. Ongetwijfeld kan hier gesproken worden van een zekere onverschilligheid en gemakzucht. Is het niet zoo in onzen tijd, dat velen van hen, die gaven van den Heer hebben ontvangen voor het werk des Evangelies, of tot het weiden en hoeden der kudde van Christus, de verantwoordelijkheid van den dienst op anderen laden, in plaats van zelf met de hun verleende kracht den dienst waar te nemen? Al is dit ook niet de eenige reden, waarom de zoogenaamde "geestelijkheid" in de kerk deze plaats inneemt, toch begunstigt de geestelijke traagheid van velen haar aanmerkelijk. We zullen later zien, hoeveel moeite Ezra had, om eenige Levieten samen te brengen, opdat zij met hem naar Jeruzalem optogen.

De zangers, de kinderen van Asaf, waren in grooter getal aanwezig dan de Levieten; er waren er 128. (vs. 51.) Het is voorzeker een heerlijke dienst, de lofliederen Gods te zingen. Maar zijn niet in de vergadering der geloovigen de "kinderen van Asaf" dáárom dikwijls zoo goed vertegenwoordigd, omdat deze dienst zoo gemakkelijk lijkt?

De portiers waren 139 in getal; de Nethinim, of de ondergeschikte dienaren van het heiligdom, waren, met de knechten van Salomo, 392 in getal. (vs. 42-58.) We kunnen er zeker van zijn, dat de bescheiden diensten, die door deze mannen verricht werden, in de oogen des Heeren groote waarde hadden. Merken wij slechts op, hoe van vs. 43-57 door den Heer met een zeker welgevallen alle namen hunner vaders afzonderlijk worden opgeteekend. Zoo is het ook nu in het werk des Heeren. De Heer heeft Zijn priesters, die Hem aanbidden, Zijn Levieten en zangers, die bijzondere diensten verrichten, maar Hij wil ook gediend worden door hen, die niet zoo zeer op den voorgrond treden. De tafelen te dienen, een handreiking te doen, - niets wordt door Hem vergeten. Ja, meermalen zal men zien, dat een, die zich onder de kinderen Gods op de laagste plaats zet, die zichzelf vergeet om anderen te dienen, groote eer van den Heer ontvangt, terwijl aan een, die erkende gaven heeft, die "mooi spreken" kan, maar geneigd is, zichzelf meer te verheerlijken dan Christus, de laagste plaats wordt aangewezen.

Priesters, Levieten, zangers en dienaren telden te zamen 5.022 zielen. Het volk, voorzoover het werd opgeteekend, bedroeg dus 29.166 zielen; de gansche vergadering bestond uit 42.360 personen, behalve 737 knechten en maagden, en nog 200 zangers en zangeressen. Alles te zamen kunnen we dus wel zeggen, dat er bijna 50.000 uit Babel naar Palestina terugkeerden. - Men ziet uit de laatste vermelding van knechten en zangers opnieuw, dat de Heer niets vergeet. Niet alleen de dienaren van het heiligdom worden opgenoemd, maar ook die van het volk. Of het er om gaat, dat men iets in 's Heeren dienst verricht, of dat het gaat om de geringste diensten, die men om Zijnentwil aan anderen bewijst, bijv. het geven van een beker koud water, - de Heer neemt van alles kennis, en teekent het op. Aan de zangers en zangeressen wordt evenzeer gedacht als aan de knechten en maagden, die het volk dienden. Het gezang is niet alleen noodig voor den dienst in het heiligdom; dit werd beoefend door de kinderen van Asaf; maar het heeft ook ten doel, de gemeenschap onder het volk Gods, buiten den eeredienst, te onderhouden en te bevorderen. "Sprekende tot elkander in psalmen en lofzangen en geestelijke liederen, zingende en psalmende den Heer in uw hart." "In alle wijsheid elkander leerende en vermanende met psalmen, lofzangen, geestelijke liederen; in genade Gode zingende in uwe harten." (Ef. 5 : 19; Kol 3 : 16.)

Ten slotte telt de Heer zelfs de dieren op! (vs. 66 en 67.) Niets wordt vergeten. Alles wat nuttig is en hulp verleent, wordt opgenoemd. Van welke trouwe zorg spreekt ons deze optelling! Gedurende den ganschen weg, dien het volk optrok naar het huis Gods, waakte God over Zijn volk, zorgde Hij voor de behoeften der zwakken, der vrouwen en kinderen, en zegende Hij hen straks in het land. Welk een God is onze God! Is er een beter Leidsman, een beter Verzorger dan Hij? Moesten wij ons dan niet in alles, met al wat wij zijn en hebben, aan Hem toevertrouwen ?

Keeren we nu nog terug tot de verzen 59 en 63, waar wij de opmerking vinden, dat 652 personen uit Israël niet het bewijs konden leveren, dat zij werkelijk tot het volk behoorden, terwijl ook een aantal priesters tevergeefs hun geslachtsregisters zochten, zoodat zij als onreinen van het priesterdom werden geweerd. Dit is het eerste kenmerk van een overblijfsel: het moet de bewijzen leveren, er toe te behooren. In een tijd van eenheid en zegen, behoefde geen Israëliet zijn geslachtsregister te toonen. Het sprak in zulk een tijd vanzelf, dat men zich niet aanmeldde, als men niet tot het volk behoorde, terwijl geen priester aanspraak kon maken op een plaats, die hem niet toebehoorde. Maar in een tijd van onwaakzaamheid, van afwijking en verval, kan menige verkeerde trachten binnen te sluipen.

Men denke aan de Gemeente in het begin. In Hand. 5 : 13 lezen we, dat van de anderen zich niemand bij de geloovigen durfde voegen. Toen was de Gemeente nog in haar eerste frischheid, en door de krachtige werking des Heiligen Geestes werd belet, dat er verkeerden inslopen. Maar weldra werd dit anders. En hoe is het nu? O, het is verootmoedigend er aan te denken! Duizenden, die niet behouden zijn, zijn toegelaten tot den Christelijken eeredienst. Tot de geloovigen van onzen tijd wordt dan ook in Openb. 3 gezegd, dat zij kleine kracht hebben. Maar waar dit zoo is, behoorden wij dan niet in volle afhankelijkheid van Hem te leven, en uiterst waakzaam te zijn? Tot de tafel des Heeren mogen alleen toegelaten worden, die waarlijk behouden zijn. Maar hoe licht is men oppervlakkig in het beoordeelen der bekeering, omdat men graag het getal van hen, die aan de tafel des Heeren aanzitten, groot wil hebben. Veelal hangt dit samen met personen, die gaarne tot hun eigen eer anderen voorstellen tot toelating. Ook geschiedt het door onkunde, en omdat men verzuimt, eerst eens andere broeders te raadplegen. Dubbele waakzaamheid en trouw der geloovigen is dan ook gewenscht. Om tot de tafel des Heeren toegelaten te worden, moet iemand waarlijk bekeerd zijn, maar ook voor zichzelf het bewustzijn hiervan omdragen, opdat hij straks in volle verzekerdheid des geloofs kan ingaan in het heiligdom met zijn aanbidding. Ook is het noodig, dat de wandel overeenkomstig 's Heeren wil zij, want men moet tot den Heer kunnen naderen met een waarachtig, dat is met een oprecht hart. Het is dus niet voldoende, als iemand zegt, dat hij bij het volk behoort; maar uit woord en daad moet hij dit bewijzen, en de geloovigen hebben te oordeelen, door den Heiligen Geest voorgelicht, of de zoodanige werkelijk is, die hij voorgeeft te zijn. Vooral de hoofden des volks hadden wel toe te zien, gelijk wij dit vinden in vs. 63 bij Hattirsátha. (Een titel, die aan Ezra en Nehemia als stadhouders gegeven werd.) Zoo hebben in de Gemeente vooral zij, die licht en inzicht van den Heer ontvangen hebben, in dezen nauw toe te zien, en zich door den Heer te laten leiden. En ontbreekt ons wijsheid, - dat wij wachten op den Heer! Voor de priesters, die dubbel schuldig waren, dat zij hun geslachtsregister niet konden bewijzen, bleef maar één middel over: het komen van een priester met urim en met thummin, om daardoor den Heer te vragen. (Num. 27 : 21.) God alleen, die weet wie de Zijnen zijn, kon openbaar maken, wie werkelijk behoorde tot de priesterlijke familie. Tot zoolang mochten zij "niet eten van de heiligste dingen." Geeft ons dit niet een heerlijk voorbeeld, hoe wij in twijfelachtige gevallen te handelen hebben? Is er geen eenheid van gedachte, dan wachten we op den Heer. Die zal op het geloovig gebed licht geven. Maar hoe vaak drijft het vleesch tot haastig besluiten, waarvan zich later de droevige gevolgen laten gevoelen! Zij, die waken voor de heiligheid des Heeren, zullen niet tot de tafel des Heeren toelaten hen, die slechts een uitwendige belijdenis afleggen, maar hen, van wie zij gelooven, dat zij waarlijk uit God geboren zijn, en derhalve het recht hebben, Zijn kinderen genaamd te worden. En zij zullen, als zij in onzekerheid verkeeren, of als slechts een enkele in twijfel is, behoefte hebben om andere broeders, die met geestelijke wijsheid en inzicht zijn toebedeeld, te vragen wat zij denken, en aldus, wachtend op den Heer en van Hem licht begeerend, eerst handelen als Hij middellijk of onmiddellijk volkomen overeenstemming geeft.

In de verzen 68 en 69 vinden wij een tweede kenmerk van het overblijfsel. Het eerste was: een angstige bezorgdheid om tot het volk des Heeren, tot het priesterdom niemand toe te laten, die er niet werkelijk toe behoorde, opdat de eeredienst onbevlekt zou bewaard blijven. Het tweede was: een groote ijver voor den bouw van het huis Gods, toewijding voor het werk des Heeren. De hoofden gaven vrijwillig een som van in ons geld ruim een millioen gulden. Dit was maar weinig in vergelijking van hetgeen de oversten des volks bij den bouw van Salomo's tempel hadden gegeven. (1 Kron. 29: 6-9.) Maar voor een tijd van verval was het een groote som. En ze was, gegeven van de armoede der uit de ballingschap teruggekeerden, van groote waardij in de oogen des Heeren. "Zij gaven vrijwillig." "Zij gaven naar hun vermogen." Dit zijn twee belangrijke beginselen. God heeft een blijmoedigen gever lief. (2 Kor. 9 : 7.) En een iegelijk geve, naardat hij welvaren verkregen heeft. (1 Kor. 16: 2.) Hoe schoon is het, als in een tijd van verval niet alleen besliste afzondering wordt gevonden en de behoefte om naar ’s Heeren wil trouw te waken voor de heiligheid van 's Heeren tafel, maar ook bereidwilligheid om iets van het stoffelijke af te zonderen voor het werk des Heeren. Het behoefde hierbij de teruggekeerden niet eens gezegd te worden. Men wist, dat er veel noodig was, en gaf uit eigen beweging aan den Heer. Hoe schoon vinden we dit bij de eerste Christenen! En hoe moest het ook thans overal zoo zijn bij hen, die de plaats innemen, die de geloovigen in een tijd van verval naar Gods gedachten hebben in te nemen. Ze moesten altijd overvloedig zijn in het werk des Heeren, zoowel wat het zelf medearbeiden aangaat, alsook wat betreft het afzonderen van hun goederen voor hen, die in het Woord dienen. De Bezitter van het heelal weet allen ijver voor Hem naar waarde te schatten, want Hij kent ons vermogen nauwkeurig, en Hij stelt daarom het penningske der weduwe, (die gaf al wat zij had,) op hooger waarde dan het van den overvloed gegevene door de rijken. Laat toch niemand zich onttrekken! De minderbedeelde zegge niet: De rijke moet maar geven. En de meerbedeelde of rijke zij rijk in goed doen, mild en mededeelzaam. (1 Tim. 6 : 18.) Is het voorts niet opmerkelijk, dat de hoofden hier het voorbeeld gaven? Zoo moet het ook nu zijn. Die een bijzondere plaats innemen in het midden der kinderen Gods, moeten ook in dezen voorgaan. De ouderen moeten een goed voorbeeld geven aan de jongeren. Paulus heeft dit zelf, ook in dit opzicht, ons zoo heerlijk voorgedaan; en hij kan dan ook bijv. aan een Titus schrijven, dat deze de jonge mannen zou vermanen, en zelf in alles een voorbeeld zou zijn. (Tit. 2 : 7.) Moge de Heer ons allen, ouden en jongen, genade geven Hem welbehagelijk te zijn, zoowel in het geestelijke als in het stoffelijke! Omtrent niets heeft de Heer ons, wat de Goddelijke beginselen betreft, in Zijn Woord in het onzekere gelaten.