Behouden als door vuur.

(1 Kor. III:1-17.)

In het begin van dit hoofdstuk wordt de treurige toestand beschreven, waarin de geloovigen van Korinthe zich bevonden. De apostel kon aan hen niet schrijven als aan "geestelijken." Zij waren namelijk te kort geschoten in hun voorrechten en verantwoordelijkheden. Zij waren vleeschelijk, en wandelden naar den mensch. Deze vleeschelijkheid openbaarde zich, doordat nijd en twist in het midden der Korinthische geloovigen gevonden werden, en doordat er zelfs scheuringen onder hen waren. O, indien de Gemeente Gods slechts had acht gegeven op de ernstige waarschuwingen van den geliefden apostel, aan wien was ingegeven om de Korinthiërs te smeeken: "door den naam van onzen Heer Jezus Christus, dat gij allen hetzelfde spreekt en dat onder u geen scheuringen zijn"! Welk een macht van den niet bedroefden Heiligen Geest zou er dan geweest zijn in wandel, aanbidding en getuigenis!

Doch hoe gaarne wil de mensch op den voorgrond treden, waar Christus alleen moest geëerd worden! "De een zegt: Ik ben van Paulus; en de ander: Ik ben van Apollos; zijt gij niet menschelijk?" is de verwijtende vraag van den Geest van God door den mond van den apostel. En mag dit niet met denzelfden nadruk, en met nog meer grond, gevraagd worden in deze dagen, waarin we aan 't eind der Kerkgeschiedenis staan?

Wij moeten God danken voor iedere gave, die Hij heeft geschonken voor de uitbreiding van het Evangelie en tot opbouwing der geloovigen. "Hetzij Paulus, hetzij Apollos, hetzij Kefas…, het is alles het uwe." In onze booze dagen worden er geloovigen gevonden, die gaven hebben, welke zij besteden in onwetendheid, en met een niet verontrust geweten, in genootschappen, waar anderen, die meerder licht ontvangen hebben, niet zouden kunnen zijn; want wat voor hen, die onwetend zijn, niet zondig is, is het wel voor hem, die weet goed te doen, en het niet doet. (Jak. IV:17.) De ten hemel gevaren Christus heeft Zelf beloofd tot aan het einde gaven te geven "tot de volmaking der heiligen: voor het werk der bediening, voor de opbouwing van het lichaam van Christus;" (Efez. IV:12.) en het zou dwaasheid zijn te ontkennen, dat een groot aantal van deze gaven aan het werk zijn en gezegend worden door God, beide in bekeering van zondaren en tot troost en bemoediging der geloovigen, die desniettegenstaande wandelen op paden, welke de meesten onzer lezers terecht verklaren als in strijd met het Woord van God.

Laten wij de gaven niet versmaden, wáár ze ook zijn, want daardoor versmaden wij den Gever.

Aan den anderen kant staat echter het gevaar, de gaven te prijzen ten koste van den Gever. "Zoo roeme dan niemand in menschen." De dienstknecht, hoewel begaafd, is slechts het werktuig, door God gebruikt. Het werktuig is niets in zichzelf. Een Paulus mag planten, een Apollos nat maken, God alleen geeft den wasdom. Dit is vernederend voor het gevoel van onze eigenwaarde, maar het verheerlijkt God. Hij, die plant, is niets; hij, die nat maakt, is niets; en toch om den dienstknecht, die in zichzelf niets is, te bemoedigen, staat er geschreven: "Doch een iegelijk zal zijn eigen loon ontvangen naar zijn eigen arbeid."

HET FONDAMENT IS GELEGD.

Gods genade maakte Paulus bekwaam om als een wijs bouwmeester het fondament te leggen; het was reeds gelegd, want niemand kan een ander fondament leggen, dan hetgeen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus.

Hoe eenvoudig deze waarheid moge schijnen, toch is er niets zóó belangrijk voor de ziel om op te steunen, vooral in den tijd der laatste dagen. Ontzaglijk velen bouwen op Petrus, alsof hij de rots is, en men zinspeelt dan op Matth. XVI. Doch er kan geen ander fondament zijn dan Jezus Christus. Petrus was een steen, Christus de Rots.

Anderen weer, die wetenschappelijk vrij zijn van de dwalingen van Rome, zijn toch geneigd om zich te verlaten op andere fondamenten, en wanneer dan, te midden der stormen van kerkgeschillen en oneenigheid, hun fondament begint te wankelen, gelooven zij, dat het met alles gedaan is. Maar ... Jezus blijft; het vaste fondament Gods staat! Dankt God er voor, dat het fondament gelegd is, en nooit meer kan wankelen of wijken!

BOUWERS AAN 'T WERK.

Maar nu komt de verantwoordelijkheid van ieder der dienaren persoonlijk. "Een iegelijk zie toe, hoe hij erop bouwt." De Gemeente wordt hier beschouwd als een gebouw, en niet als het lichaam van Christus: "Gods gebouw zijt gij." In het lichaam van Christus zijn slechts geloovigen vereenigd tot een verheerlijkten Christus door den Heiligen Geest.

Maar van de Gemeente wordt ook gesproken als van het huis Gods; bovendien wordt het huis ons op twee wijzen voorgesteld: ten eerste, als datgene, dat Christus bouwt; ten tweede als het huis, dat de mensch bouwt.

Al wat Christus bouwt, is noodzakelijkerwijs volmaakt; de poorten van den hades zullen het niet overweldigen. (Matth. XVI.) Het is samengesteld uit levende steenen, opgebouwd door Goddelijke kracht tot een geestelijk huis. (1 Petr. II:5.) "Het wast op tot een heiligen tempel in den Heer." (Efez. II:21.) In deze drie gedeelten wordt geen andere bouwer dan Christus genoemd; de levende steenen komen samen, en het gebouw wordt grooter, want het is nog niet voltooid.

In 1 Kor. III echter maakt God gebruik van menschen als bouwers, en wordt gesproken over de verantwoordelijkheid van den dienstknecht. "Indien nu iemand op dit fondament bouwt: goud, zilver, kostelijke steenen, hout, hooi, stoppelen…"

De geschiedenis van het Christendom, gedurende de verloopen eeuwen, heldert dit punt op. Hoe dikwijls zijn leeringen ingevoerd door den mensch, die gelijk zijn aan het bouwen met hooi en stoppelen! Wedergeboorte door den doop bijv., heeft vele belijders zonder leven in het huis Gods gevoerd.

HET WERK BEPROEFD.

Drie soorten van bouwers worden nu opgenoemd.

1. "Indien iemands werk zal blijven," enz. De dag der beproeving zal het openbaren, hoe het werk van elk der dienaren is geweest. Hij, die, in vertrouwen op de hulp van Gods Geest, Zijn Woord in 't openbaar, of van huis tot huis, heeft verkondigd, zal dan zien, dat hij aan Gods gebouw heeft gebouwd met hecht en kostbaar metaal. Zijn werk zal blijven; het zal blijven door alle eeuwen heen; zelfs wanneer aarde en hemel zullen vergaan; en hij zal loon ontvangen.

Werkt voort dan, gij geliefde arbeiders in alle deelen der wereld, zendelingen te midden van tooneelen van Heidensch geweld, arbeiders in onze groote steden met uw moeilijk werk; onderwijzers op de Zondagsscholen; uitdeelers van Evangelische traktaten en helpers in ieder werk, hoe gering ook, dat voor den Heer gedaan wordt - predikt het Woord, zoekt de bekeering van zondaren en de bevestiging van de kinderen Gods in het geloof.

2. "Indien iemands werk zal verbranden," enz. O, hier is treurige en droeve stof ter overdenking. Het Christendom is vol van dit soort van werk. Denk aan de wereldsche middelen, die men aanwendt om de massa's te bereiken, zooals wereldsche bazaars, en zoo vele andere dingen, die beneden de waardigheid van een dienaar des Heeren staan, en die afschuwelijk zijn voor Hem, die met oogen van vuur wandelt te midden der kandelaren. Terecht wordt van een wereldschen godsdienst gesproken. Hoe droevig, dat er nog ware geloovigen in den Heer Jezus Christus zijn, die door hun tegenwoordigheid zulke pogingen steunen! Het is alles hout, hooi en stoppelen. En wanneer het vuur van Gods oordeel loeit door dat gebouw, verteert en verbrandt het geheel.

Hier wordt nu het geval verondersteld, dat een bekeerd mensch bouwt met waardelooze grondstoffen - want er staat: "maar hij zelf zal behouden worden, doch zóó als door het vuur." Het vuur, dat al zijn werk verteert, krenkt hem geen haar, maar o, welk een verlies zal hij moeten ondervinden! Als één, die door het vuur gegaan is, komt hij te voorschijn. Hij zelf gered, maar zijn werken verbrand! Het is verschrikkelijk droevig, er aan te denken, dat zoo menig kind van God dit lot wacht.

3. "Indien iemand den ternpel Gods verderft," enz. Thans wordt nog voorgesteld, hoe een vijand van God en Zijn waarheid doemwaardige ketterijen en leeringen van booze geesten invoert, het geloof er door ondermijnt, om over zijn arme slachtoffers verderf te brengen.

Velen van dezulken zijn in onze dagen te midden der belijdende Kerk aan ’t werk; menig kansel wordt betreden door deze soort mannen, die nooit de macht der bekeering door Gods genade hebben ervaren, en die, hoewel zij den naam van Christelijke predikers dragen, in werkelijkheid niet anders zijn dan dienstknechten van Satan. Want niet alleen zijn zij niet bekeerd, maar zij tasten de fondamenteele waarheden van het Christendom aan, en verderven Gods werk. Dezulken zijn valsche apostelen, bedriegelijke arbeiders, die de gedaante aannemen van apostelen van Christus." (2 Kor. XI:13-15.)

Wij leven inderdaad in gevaarlijke tijden, waarvan de Schrift te voren heeft gesproken.

Daarom: "Waakt, staat vast in het geloof, houdt u mannelijk, weest sterk!" (1 Kor. XVI:13.)