De Opwekkingen ten tijde van het verval.

SIMSON – NEDERLAAG EN HERSTEL.

(Richt. XVI.)

 

Met het zestiende hoofdstuk van het boek der Richteren opent zich in de geschiedenis van Simson een nieuwe afdeeling, die tevens het slot er van is. Het verlies van zijn Nazireërschap en zijn daaropvolgend herstel zijn de voornaamste dingen, die er in behandeld worden.

In het vijftiende hoofdstuk zagen wij, hoe God zijn dienstknecht tegen diens wil voor een levenslange verbintenis met een vrouw, die andere goden diende, bewaart. Deze ondervinding had Simson echter niet van de booze neigingen zijns harten genezen. Het eerste vers van ons hoofdstuk toont ons aan, waartoe deze hem brachten. Zijn hartstocht liet hij den vrijen teugel. Waar eens zijn hart uitging naar de afgodische wereld, ging hij nu verder. Hij zocht thans de wellustige, onreine wereld op, zonder er schijnbaar gewetensbezwaar in te hebben, zich met haar voor een oogenblik één te maken. Laat ons dit tot leering strekken! Een wereldsche neiging, een hartstocht, waaraan toegegeven wordt, voert ons, wanneer wij deze niet oordeelen, noodzakelijkerwijze tot een dieperen val.

Die verbinding was, zooals gezegd, slechts voorbijgaand. Simson verloor zijn kracht niet, omdat het geheim tusschen hem en God nog bestond. Zijn vijanden legden hem den ganschen nacht lagen in de stadspoort. Maar Simson stond te middernacht op en "greep de deuren der stadspoort met de beide posten, en nam ze weg met den grendelboom, en leide ze op zijn schouderen, en droeg ze op de hoogte des bergs, die in het gezicht van Hebron is." (Vs. 3.) Meer dan éénmaal herinnert ons de geschiedenis van Simson aan die van Christus, zoo, bij voorbeeld, zijn overwinning op den leeuw van Timnath, alsook het wegdragen van de stadspoort van Gaza. Zooals Simson, uit zijn slaap ontwaakt, de voornemens der Gazieten verijdelde, zoo heeft ook de Heer, nadat Hij uit den dood was opgestaan, de plannen van den vijand te niet gedaan, doordat Hij de macht der zonde en des doods verbrak. Hij heeft datgene, wat ons gevangen hield, weggenomen. In Ef. IV : 8 lezen wij: "Hij heeft de gevangenis gevangen genomen." En nadat Christus dit verricht had, is Hij ten hemel gevaren om daar het teeken der overwinning op te richten. En hierin kunnen wij, die in Christus zijn, ons verblijden. De dood, het bolwerk van den satan, heeft geen poorten meer, die ons zouden kunnen tegenhouden. Integendeel, hij is voor ons tot een waren doorgang geworden. De berg, "die in het gezicht van Hebron is," de plaats van den opgestanen Mensch in het aangezicht der schaduwen des doods, staat er ons borg voor, dat niets of niemand ons in den dood vermag gevangen te houden, evenmin als dit met Christus mogelijk was.

Reeds herhaalde malen hebben wij opgemerkt, dat een man Gods steeds geroepen is, in zijn gansche openbaring de gezindheid van den Heer Jezus te vertoonen. Helaas! Simson deed dit niet. O, hoe schoon ware het, wanneer Simson hier niet alleen een beeld, maar een waardig beeld van Christus in zijn overwinning over den dood zou geweest zijn, zooals hij dit eens was in zijn overwinning over den brullenden leeuw! Maar ach! waar kwam deze sterke man, met de deuren van Gaza op zijne schouderen, vandaan? Wie had hem in deze moeilijke positie gebracht? In al deze dingen vormt zijne geschiedenis een onmiddellijke tegenstelling met die van onzen aanbiddenswaardigen Heer en Heiland.

In de volgende verzen lezen wij echter iets, wat nog meer tot ootmoed stemt. (Vs. 4-21.) Terwijl Simson tot nu toe slechts een voorbijgaande verbinding met het booze en verkeerde gesloten had, ging hij nu verder. De dochter der Filistijnen was bevallig in zijn oogen geweest; de vrouw van Gaza had hem voor een korten tijd in hare netten gevangen gehouden; Delila echter maakte zich geheel van hem meester. "Hij kreeg een vrouw lief aan de beek Sorek." (Vs. 4.) Dit is het einde, waarheen de weg van een kind van God voert, wanneer het aan zijn hartstocht gehoor geeft, in plaats van dien te oordeelen. Tot op dit oogenblik had Simson, niettegenstaande al het droevige, dat was voorgevallen, zijn vertrouwde en geheime betrekkingen tot God bewaard. Hij bezat iets, dat de wereld niet kon verstaan en welks bron zij niet bereiken kon. Zijn kracht bleef daarom voor zijn vijanden een raadsel. Zonder twijfel zagen zij er de werkingen van, te meer daar deze tegen henzelven gericht waren. Dit maakte hen echter des te begeeriger, hem het geheim van zijn kracht te ontfutselen, om op die wijze een wapen te vinden tegen dezen dienstknecht des Heeren. Zeer zeker lag ook in het lange hoofdhaar, dat door niemand anders zoo gedragen werd, een openlijke bekentenis van zijn afzondering voor God. Maar de wereld kon nooit, wanneer het geheim ten minste niet verraden werd, op de gedachte komen, dat dit beeld van afhankelijkheid en van het vergeten van zichzelven, voor den Nazireër de bron van zijn kracht was.

Simson had Delila lief. Hij oefende niet éénmaal, maar blijvend gemeenschap met deze vrouw, en God kan een gedeelde gemeenschap niet dulden. Wij kunnen onze neigingen voor de wereld en voor God onmogelijk met elkander in overeenstemming brengen. "Geen dienstknecht kan twee heeren dienen; want òf hij zal den eenen haten, en den anderen liefhebben, òf hij zal den eenen aanhangen en den anderen verachten." (Luk. XVI : 13.) Door zijn liefde tot Delila en zijn gemeenschap met haar bekende Simson, dat hij God haatte en verachtte, al is het waar, dat hij Hem in werkelijkheid toch toebehoorde. Maar voor dat oogenblik was het toch werkelijk zoo, dat Simson Delila verkoos boven God. En langzamerhand oefende deze vrouw steeds meerderen invloed op hem uit. "Hoe zult gij zeggen: Ik heb u lief, daar uw hart niet met mij is?" (Vs. 15.) zoo spreekt de listige vrouw. En haar woord trof doel. Van nu aan had Simson ook zijn hart aan haar verloren; nu kon hij haar ook niet langer zijn geheim verbergen. Tot drie keer toe hadden de zeven versche zelen en de nieuwe touwen en de weversboom de macht des Geestes niet kunnen bedwingen. God stond zijn ontrouwen dienstknecht nog ter zijde, omdat hij het verbond nog niet verbroken had. Zoodra hij echter het geheim verried, het teeken zijner afhankelijkheid verloor en den band der gemeenschap, welke zijn ziel met God verbond, verbrak, was het uit. Wat bleef Simson thans nog over? Zijn geheele kracht was verdwenen. De ondervinding, die hij tot nu toe opgedaan had, dat God hem, niettegenstaande de ketenen, die hem inwendig telkens bonden, had geholpen en verlost, had er slechts toe gediend om hem te misleiden en in slaap te sussen. Tot driemaal toe had hij zich op het kritieke oogenblik "uitgeschud;" waarom zou hij het een vierde maal niet ook kunnen doen? In zijn verblinding denkt hij bij zichzelf: "Ik zal ditmaal uitgaan als op andere malen, en mij uitschudden." Maar met het verlies van de gemeenschap was ook het verstaan van de gedachten Gods verdwenen. "Hij wist niet, dat de Heer van hem geweken was." (Vs. 20.)

Overigens gevoelde Simson zich in 't geheel niet welbehagelijk in de banden van Delila. "En het geschiedde, als zij hem alle dagen met hare woorden perste, en hem moeilijk viel, dat zijn ziel verdrietig werd, tot stervens toe." (Vs. 16.) Dit was dus alles, wat hij vond in die dingen, welke hem zoo geweldig hadden aangetrokken. Gaarne zou hij geweigerd hebben om aan den aandrang van Delila toe te geven, maar daartoe was hij niet meer in staat. Zijn geestelijke kracht had hij verloren. En daarom had Simson ook geen vreugde. Een wereldling kan zijn genoegen vinden in de dingen dezer wereld, maar een geloovige nooit. Het hart van Simson was in den grond der zaak toch eenigermate met God en met het Israël Gods. Dáárdoor had hij dan ook dien strijd, die worsteling, die kwellingen, die ellende. Ons geweten spreekt en laat ons niet tot ware rust komen; en de vreugde wordt daardoor vergald.

Eindelijk deed Simson dan die laatste schrede en openbaarde Delila "zijn gansche hart." (Vs. 17.) En wat lezen wij nu? Toen "deed zij hem slapen op hare knieën." (Vs. 19.) De ziel verliest elk gevoel van hare betrekkingen tot God, en valt, te midden van de duisterste omgeving des verderfs, in slaap. De vijand, die, in hinderlaag verborgen, loerend wachtte op dit oogenblik, sloop nader, boeide en verblindde den sterken man, en maakte hem tot een van zijn ellendigste slaven. Welk een schrikkelijk lot! Simson is nu een arme, blinde slaaf, een speelbal voor de vijanden des Heeren. En dat die eertijds zoo krachtige dienstknecht Gods! Maar - laten wij ons niet vergissen! De vijand heeft het eigenlijk meer op God, dan op Simson gemunt. Want de overwonnen Nazireër wordt tot een getuige van den openlijken triomf van den god Dagen op den waarachtigen God des hemels en der aarde. Zoo is het ook nu nog. Het gebrek van ernst bij den Christen, zijn leven in de zonde, vormt het machtigste wapen van de wereld tegen Christus. Want in de verachting van den ontrouwen geloovige vindt de wereld een middel om Christus te verachten.

Gode zij dank! dat de geschiedenis van den laatste der Richters niet met een nederlaag eindigt! De Heer wil de eindelijke overwinning behalen, trots de ontrouw zijner getuigen. Simson vond op de rechte plaats, namelijk op die van bitter berouw en verootmoediging, zijn Nazireërschap terug. "En het haar zijns hoofds begon weder te wassen, gelijk toen hij geschoren werd." (Vs. 22.) Simson was geen man des gebeds. In zijn geheele geschiedenis zien wij hem slechts tweemaal zich tot God wenden. In hoofdstuk XV : 18 en hier in dit hoofdstuk vs. 28. Terwijl de vijanden hun triomf vieren, roept hij tot God. En - de Heer hoorde hem. Welk een genade! Het is zeker te waardeeren bij een man Gods, wanneer zijn levenseinde zich glansrijker ontwikkelt dan het begin van zijn loopbaan. Wel is dit niet het hoogste, wat er is. De weg van Christus, den volmaakten Mensch, was één pad, van het begin tot aan het einde hetzelfde. Nochtans is echter een einde, zooals dat van Simson, of het einde van een Jakob, wiens leven vol menschelijke plannen en listen, eindigde met een heerlijken profetischen blik op de toekomst van Israël, te verkiezen boven het einde van een Salomo, die, na een heerlijke regeering in wijsheid en macht, als een afgodendienaar zijn loopbaan eindigde. Ja, het einde van Simson was een glansrijke overwinning: "En de dooden, die hij in zijn sterven gedood heeft, waren meer, dan die hij in zijn leven gedood had." (Vs. 20.)

Mochten wij uit deze geschiedenis iets leeren! En mochten wij tot degenen behooren, die noch een slecht begin noch een slecht einde van hun loopbaan behoeven te ervaren! Paulus, een mensch van gelijke bewegingen als wij, ontkwam aan beide, doordat hij Christus navolgde. Laat ons dan ook leeren, onze schreden te richten naar die van onzen Heiland, ons heerlijk, vlekkeloos Voorbeeld!