Aanteekeningen op het Evangelie van Johannes. [1]

 

Het Evangelie van Johannes is niet alleen in vorm, maar in inhoud geheel verschillend van de drie andere Evangeliën, wat reeds terstond duidelijk is, daar Christus hier reeds van het begin af verworpen is, terwijl wij in de andere Evangeliën de geschiedenis zijner verwerping vinden. Daar wordt Christus aan de Joden voorgesteld om aangenomen te worden, hier daarentegen zien wij Hem door de Joden verworpen; nogtans wil Hij, trots alles, zijne schapen hebben, en daarom spreekt Johannes reeds dadelijk van de uitverkiezing. Johannes stelt ons Christus voor in de heerlijkheid zijns Persoons, en niet, zooals de drie andere Evangelisten, in zijne ambten als Messias, Profeet en Zoon des menschen.

Het onderscheid tusschen de geschriften van Johannes en die van Paulus is, dat Johannes God voor den mensch stelt, Paulus daarentegen den mensch voor God in den hemel.

 

Hoofdstuk I. - Wat Christus als Persoon is, vinden wij van vs. 1-5, wat Hij werd in deze wereld van vs. 14. Hij wordt het Woord genoemd, omdat Hij de uitdrukking is van het wezen Gods.

Dit Evangelie begint vóór Genesis. Toen het begin aanving, was het Woord, dat is derhalve van eeuwigheid. Hij bestond reeds, toen er een begin gemaakt werd. Hij was bij God, en Hij was God. Derhalve een afzonderlijk persoon, en zelf God. In zijn bestaan is Hij eeuwig, in zijne natuur goddelijk, als persoon onderscheiden. Hij is de Schepper van alle dingen. Al wat bestaat, in hemel en op aarde, is door Hem geworden. Doch niet alleen zijn alle dingen door Hem gemaakt, maar in Hem was het leven. Dit kan van Hem alleen gezegd worden. In Jezus is het leven, de geloovige heeft het leven. Dit leven was het licht der menschen, niet der engelen noch der duivelen. God had in menschen een welbehagen. Naar Gods raadsbesluit en gedachten waren de menschenkinderen reeds vóór de grondlegging der wereld de vreugde van Christus. (zie Spr. 8.) - Dit licht nu scheen in de duisternis. Waar licht komt, verdwijnt de duisternis. Hier is dit zoo niet. De duisternis is en blijft, omdat de mensch boven alle begrip boos is, doch het licht schijnt in haar midden, en de duisternis begrijpt het licht natuurlijk niet.

God heeft niet alleen getuigenis gegeven van het licht, maar Hij heeft het licht zelf gezonden. Dit was het waarachtige licht, hetwelk, komende in de wereld, een iegelijk mensch verlicht. (vs. 9.) Gelooven dan allen? O, neen! de zon schijnt voor alle menschen, doch als men blind is, ziet men haar licht niet.

In vs. 11 wordt Christus reeds als verworpen door de Joden beschouwd. Johannes ziet alles uit dit oogpunt. Daarom spreekt hij hier van de verkiezing - niet van de verkiezing der gemeente als zoodanig, maar over de persoonlijke verkiezing als kinderen Gods. Paulus spreekt van de gemeente, Johannes van de familie Gods. De geloovigen zijn leden van ééne familie, maar zij zijn ook te zamen één lichaam. Die Hem aangenomen hebben, heeft Hij de macht of' het recht gegeven kinderen Gods te worden, en zij zijn daadwerkelijk uit God geboren.

Het Woord is vleesch geworden, en heeft onder ons gewoond, vol van genade en waarheid; dit is de groote gebeurtenis, de bron van alle zegeningen voor ons, de uitdrukking van de oneindige liefde van God. En Hij is meer dan licht, Hij is de uitdrukking van alles wat God is in genade, geduld, barmhartigheid en liefde, en dat jegens zondaars. Daarom was zijne heerlijkheid, die Hij openbaarde, een heerlijkheid als des eeniggeborenen van den Vader.

Uit zijne volheid ontvangen wij genade voor genade, dat is: overvloedige, voortdurende genade.

De wet werd door Mozes gegeven als de uitdrukking van hetgeen een mensch op aarde zijn moet, wat evenwel niemand is of zijn kan. De genade en de waarheid daarentegen is door Jezus Christus geworden; want die waren in Hem voorhanden. Den waren toestand aller dingen brengt Hij aan het licht, en Hij heeft de genade, die voor dien toestand past.

De eeniggeboren Zoon is in den schoot des Vaders; dit drukt de gemeenschap uit, die Hij met den Vader heeft, en de betrekking, waarin Hij tot den Vader staat. En God, die nooit door iemand gezien is, wordt ons door Hem verklaard.

In het begin vinden wij den Persoon des Heeren; van vs. 19-34 Christus als Lam Gods en gedoopt met den Heiligen Geest. Johannes getuigt van Hem, niet als den Messias, maar als het Lam Gods, naar de gansche uitgestrektheid van het werk, dat Hij volbracht heeft. Zie, het Lam Gods, dat de zonde - niet de zonden - der wereld wegneemt. Eenmaal zal de zonde geheel verdwenen zijn van de wereld. Dit is het eindresultaat van het heil, door Jezus aangebracht. In het paradijs was onschuld, nu is de zonde er, eenmaal zal de zonde geheel weg zijn; want in den nieuwen hemel en op de nieuwe aarde woont de gerechtigheid. Er is hier geen spraak van de zonden der menschen, maar van de zonde als een macht, die op aarde heerscht, - Gerechtigheid is meer dan onschuld. Onschuld kan verloren gaan, en is verloren gegaan - gerechtigheid niet, omdat het offer van Christus altijd voor God is.

Het Woord was mensch geworden, en als mensch ontving Hij den Heiligen Geest, welke op Hem bleef. Hij werd door den Vader verzegeld. En als mensch, met den Heiligen Geest vervuld, zou Hij met den Geest doopen.

Voor de eerste maal vinden wij hier de Drieëenheid geopenbaard. Wel vinden wij in het Oude Testament de werkzaamheid des Geestes, die zelfs reeds bij de schepping bezig was, en hooren wij van den Zoon spreken; maar eerst hier vinden wij de openbaring der drie personen in de Godheid. De Zoon staat als mensch op de aarde, de Vader getuigt van Hem, en de Heilige Geest daalt op Hem neer.

Vs. 35-52. Jezus is op aarde het middelpunt voor allen; geen mensch, hoe hoog geplaatst en voortreffelijk ook, kan dit zijn. Om Jezus scharen zich allen, en Hij wijst ze niet af, integendeel Hij trekt ze tot zich. Dit is een zeer gewichtig beginsel, en het andere, van niet minder gewicht, is, dat de geloovigen Jezus navolgen. Hij heeft een weg voor ons in deze wereld gebaand. In het paradijs behoefde dit niet; de mensch had slechts rustig daar te blijven; want waar alles in orde is, behoeft geen weg gebaand te worden. In de wereld evenwel moet een weg worden gebaand, omdat daar alles slecht en verdorven is. Jezus vond geen weg in de wereld, maar Hij baande er een; en wij behoeven Hem slechts te volgen op dien door Hem gebaanden weg.

Johannes, vervuld van de heerlijkheid van Christus, zegt onwillekeurig, als het ware tot zichzelven: "Zie, het Lam Gods." Wat de getuigenis van Johannes omtrent Jezus niet had bewerkt, dat bewerkt deze uiting des harten. Johannes' discipelen volgen Jezus na.

Nathanaël is een voorbeeld van Israëls overblijfsel. Hij was vol vooroordeelen, maar oprecht. Hij belijdt den Heer naar Psalm 2 in zijne joodsche voorrechten als den Zoon Gods, als den Koning Israëls. De Heer haalt evenwel den 8sten Psalm aan, waar Hij als Zoon des menschen wordt voorgesteld, aangezien de Joden hunnen Koning verworpen hadden. Die Jezus als Messias hadden erkend, zouden grootere dingen zien dan deze; zij zouden Hem zien als den Zoon des menschen.

De engelen zijn dienaars der menschen, daar Christus mensch is geworden. Dit is reeds nu het geval. Jezus werd door de engelen gediend; en de engelen worden ten dienste der heiligen uitgezonden. (Hebr. 1.) In het duizendjarig rijk zal dit volkomen vervuld worden.

De hemel geopend. Dit heeft niet plaats gehad, voordat Jezus, de Zoon Gods, als een gehoorzaam mensch, zonder zonde, hier op aarde was. Er was vroeger een volk van God op aarde, in welks midden Jehovah woonde; er waren uitverkorenen, die door Jehovah geleid werden; maar nimmer was er een mensch op aarde, op wien Gods oog met volkomen welgevallen kon rusten. Die mensch was Jezus, en de hemelen openden zich. Vier malen lezen wij in het Nieuwe Testament, dat de hemelen zich openen; en bij alle vier de gelegenheden is Jezus het voorwerp. In Matth. 3 openen zich de hemelen, en de Heilige Geest daalt op Hem neder; hier zijn de hemelen geopend, en de engelen komen om Hem te dienen; in Hand. 7 is de hemel geopend, en ziet Stefanus den verheerlijkten Zoon des menschen aan Gods rechterhand; en in Openb. 19 komt de Heer uit den hemel om het gericht uit te oefenen. In Stefanus zien wij den hemel geopend voor ons. De verheerlijkte Jezus staat gereed zijnen getrouwen getuige in den geopenden hemel op te nemen. Het onderscheid tusschen ons en Jezus is evenwel belangrijk. Zoowel op aarde als in den hemel is Hij het voorwerp der betrachting en der vereering, terwijl Hij-zelf geen voorwerp heeft. Toen Hij op aarde was, zagen de bewoners des hemels vol vreugde op Hem neer, en kwamen om Hem te dienen; nu Hij in den hemel verheerlijkt is, zien de geloovigen op Hem, en buigen zich voor Hem neer.

 

Hoofdstuk II geeft ons een voorstelling van het duizendjarig rijk in zijn twee deelen: het huwelijk van Jezus met Israël, en het oordeel over de Joden.

Er is een bruiloft in Galiléa. Jezus is daar; en het water der reiniging wordt in den wijn der vreugde voor de bruiloft veranderd. Daarna reinigt Jezus den tempel te Jeruzalem, daar Hij gericht uitoefent over allen, die dien tempel ontheiligden. Zoo zal de Heer in het duizendjarig rijk handelen.

 

Hoofdstuk III. - Nicodemus komt des nachts, want zoodra de mensch verstaat, dat er iets goddelijks is, vreest hij de wereld. "De vriendschap der wereld is vijandschap tegen God."

Nicodemus had behoefte aan licht. Hij had gezien, dat de waarheid in Jezus is, en hij verlangde haar te kennen. Hij zegt tot Jezus: "Wij weten, dat gij een leeraar zijt van God gekomen." Tot deze overtuiging was hij gekomen door het zien van de wonderen van Jezus. Anderen hadden die wonderen ook gezien, maar zij kwamen niet. omdat zij geen behoefte hadden. De Heer stelt Nicodemus de waarheid voor, om hem daarna tot de genade te leiden.

De mensch deugt niet; en niet alleen de mensch in 't algemeen, maar zelfs de mensch onder de beste omstandigheden geplaatst, zooals de Joden. Daarom moet hij opnieuw geboren worden. De oude mensch moet niet verbeterd worden; er moet een nieuwe mensch komen.

Twee dingen zijn er noodig: geboren te worden uit water en uit den Geest. Het water - zinnebeeld van het Woord door de kracht des Geestes - reinigt het hart, en verandert de neigingen, en doet het geweten ontwaken; en de Geest deelt een nieuwe natuur mede. In zedelijk gezicht wordt de mensch gereinigd door Gods Woord, toegepast door de kracht des Heiligen Geestes. Dit Woord oordeelt alles, en werkt nieuwe gedachten en neigingen in ons. Uit de zijde van Christus vloot bloed en water. Hij kwam door water en bloed, in de kracht der reiniging en der verzoening. Hij heiligt de Gemeente, haar reinigende door het bad des waters door het woord. Maar ook een nieuwe natuur is noodig. Deze geeft de Geest. "Wat uit vleesch geboren, is vleesch, wat uit den Geest geboren, is geest." Zonder dit kan men het koninkrijk Gods ingaan noch zien.

Nicodemus, als een leeraar in Israël, had deze dingen kunnen weten, daar zij in het Oude Testament, in Ezech. 36, geleerd worden. Hij verstond ze evenwel niet. Welnu, zegt de Heer: "Indien ik ulieden de aardsche dingen gezegd heb, en gij niet gelooft, hoe zult gij gelooven, indien ik ulieden de hemelsche zou zeggen.` De aardsche dingen zijn de dingen, die aan de Joden geopenbaard zijn; de hemelsche dingen hetgeen Hij openbaart, die uit den hemel is. Nam men de aardsche dingen niet aan, zoo kon men onmogelijk de hemelsche verstaan. En deze hemelsche dingen kan men alleen leeren bij Jezus, want die is uit den hemel nedergekomen, en was, naar zijne Godheid, in den hemel op hetzelfde oogenblik, dat Hij als mensch op deze aarde wandelde: de Zoon des menschen, die in den hemel is.

In vs. 14-16 vinden wij het kruis van twee kanten beschouwd. Ten eerste: de noodzakelijkheid des kruises: de Zoon des menschen moet verhoogd worden; ten tweede, de liefde des kruises: alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft. Daar de mensch Gods getuigenis verwierp, zoo bewees hij onbekwaam te zijn om het heil van boven te ontvangen. Hij moest gekocht en zijne zonde verzoend worden. En Jezus had, in genade, op zich genomen, dit te doen. Doch tevens is Hij de onuitsprekelijke gave Gods. En zoodra er van de onuitsprekelijke gave Gods spraak is, worden de belofte en de wegen Gods met de Joden overschreden. "Want God heeft zijnen Zoon niet gezonden in de wereld, opdat Hij de wereld veroordeelen zou, maar opdat de wereld door Hem zou behouden worden." Nogtans is de behoudenis door het geloof. Die in den Zoon gelooft, wordt niet geoordeeld; zijn toestand is hierdoor beslist. Die niet gelooft, is alreede geoordeeld; door niet te gelooven, heeft hij den toestand, waarin hij tegenover God staat, geopenbaard. God zond het licht in de wereld, en de wereld heeft de duisternis liever gehad dan het licht. Is dat geen rechtvaardige oorzaak voor hunne veroordeeling?

Van vs. 22 af vinden wij het onderscheid tusschen het standpunt, waarop Johannes en dat, waarop Jezus stond. De een is de vriend des bruidegoms, en leeft slechts voor Hem; de ander is de bruidegom zelf, wien alles toebehoort. De een was een mensch van de aarde, hoe groot hij ook was als profeet door God gezonden; de ander was uit den hemel, en stond boven allen. Hem behoort de bruid; en de vriend des bruidegoms, welke die stem hoort, is verblijd. Schoon is dit getuigenis van Johannes. De nabijheid van Jezus maakt nederig; in zijne tegenwoordigheid kan niemand hoogmoedig zijn. En de ziel, die dicht bij Jezus is, verblijdt zich, dat Jezus alles is, en meer en meer wordt. "Hij moet wassen, maar ik minder worden."

Die uit de aarde is, (vs. 31.) is Johannes. - Het getuigenis van Johannes had betrekking op aardsche dingen; Jezus was van den hemel, en getuigde van hemelsche dingen, van hetgeen Hij gehoord en gezien had. Niemand nam evenwel zijne getuigenis aan, want de mensch is niet van den hemel. Zoodra men zijne getuigenis aannam, dan verzegelde men, dat God waarachtig is, want Hij getuigde van God, en sprak de woorden Gods.

Vs. 35 en 36 zijn woorden van Johannes den Evangelist en niet van Johannes den Dooper.

In vs. 24 lezen wij: "Want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen." De eigenlijke dienst van Jezus begint eerst, nadat Johannes in de gevangenis geworpen was, zoodat hoofdst. 3 een soort van inleiding is tot den arbeid van Jezus.

 

Hoofdstuk IV. - Jezus verlaat Judéa en gaat naar Galiléa. De Joden hadden Hem verworpen: Jezus verlaat hen, en openbaart zich op een andere wijze. Dit is een van de karaktertrekken van Johannes' Evangelie. Jezus is van den beginne af verworpen. "Hij kwam tot het zijne, maar de zijnen hebben Hem niet aangenomen." Vandaar dat de verhouding tusschen God en de menschen hier geheel veranderd is. God wordt als Vader geopenbaard, en de Vader zond zijnen Zoon, en handelt in genade.

Jezus zit moede en dorstig bij Jakobs fontein. Hij is ons in alles gelijk geworden. Hoewel Hij de Schepper was, zoo had Hij geen middel om zijnen dorst te stillen. Als mensch is Hij van deze arme, schuldige vrouw afhankelijk; en Hij vraagt haar om een weinig water voor Hem te putten.

Jezus wist, waarom Hij daar zat. Die arme vrouw te redden was zijn doel; de volbrenging van Gods wil zijne spijze. Daarom zond Hij zijne discipelen weg; Hij wilde met haar alleen zijn. Op een ongewoon uur kwam zij, omdat zij zich schaamde met de andere vrouwen naar de bron te komen. Hij schaamde zich niet, om met haar te spreken en haar aan te raken. Den melaatsche kon Hij aanraken, zonder zelf besmet te worden.

De vrouw is een treffend voorbeeld van de waarheid, dat de natuurlijke mensch niet verstaat de dingen, die des Geestes Gods zijn. Al wat Jezus zegt, is haar onbegrijpelijk. Hare gedachten gaan niet verder dan deze aarde en het water uit Jakobs fontein. Totdat de Heer haar geweten aanspreekt, blijft zij ongevoelig voor de waarheid. Dan echter verandert alles. Zoodra het geweten voor God komt, verstaat men God, en weet men, dat het God is, die spreekt, en niet alleen, dat hetgeen gezegd wordt, waar is. Toen Jezus haar gezegd had, wie zij was, en wat zij gedaan had, zegt zij niet: "Het is alles waar, wat gij zegt;" maar zij zegt: "Ik zie, dat gij een profeet zijt." Niet het woord des Heeren alleen, maar zijn Persoon wordt door haar erkend.

Het verstand kan God niet begrijpen, anders zou God geen God meer zijn; maar als het geweten voor God is, dan gevoelt men, dat God er is, en dat Hij spreekt.

In vs. 10 zegt de Heer: als gij God kendet, die geeft, en mij, die de Zoon van God ben, en toch als een moede, dorstige vreemdeling hier neerzit, dan zoudt gij vertrouwen tot mij hebben, en van mij water hebben begeerd. De openbaring van Gods liefde wekt vertrouwen in het hart, en geeft ons vrijmoedigheid tot Hem te komen.

De Samaritanen wisten niet wat zij aanbaden; want de zaligheid is uit de Joden; die zijn het volk Gods. Maar God zette nu alle onderscheid ter zijde. Noch op den berg Gerizim, noch te Jeruzalem zou men den Vader aanbidden. God is een geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en in waarheid. De Vader zoekt zulke aanbidders - aanbidders, die geestelijk zijn, wier aanbidding in overeenstemming is met de natuur van God en van hetgeen Hij geopenbaard heeft. Niet langer zou de aanbidding van God een aardsche, in vele opzichten zinnelijke aanbidding zijn, met spijsofferen en muziekinstrumenten, zooals bij de Joden; maar een geestelijke. Ook geen aanbidding zonder kennis van God en van hetgeen Hij geopenbaard heeft, zooals bij de Samaritanen; maar een aanbidding in waarheid. - Jeruzalem en Samaria verdwijnen geheel en al; zij vinden geen plaats bij zulk een openbaring des Vaders in genade. God verbergde zich niet meer; Hij was volkomen in het licht geopenbaard. De volmaakte genade des Vaders werkte, om door de genade Hem te openbaren.

De vrouw verlaat haar watervat, en gaat naar de stad om Jezus te verkondigen. De ziel, die vervuld is van Jezus, kan alles prijsgeven, wat van de wereld is. Voor haar is niets zoo kostelijk en heerlijk dan de Persoon van Jezus. En waar die kostelijk is, wenscht men anderen met Hem in kennis te brengen. De genade is mededeelzaam.

Gods wil te volbrengen, was de spijze van Jezus. Als een moede reiziger, hongerig en dorstig, zette Hij zich neer bij Jakobs fontein; doch de genade des Vaders aan deze arme, schuldige vrouw te openbaren, en haar hart gelukkig te maken, verkwikte Hem zóó zeer, dat Hij geen behoefte meer had aan spijs en drank. Welk een genade voor ons, dat de behoudenis van zondaren, daar die is de wil des Vaders, de spijze van Jezus is!


[1] Deze aanteekeningen zijn gemaakt op de conferentie met den heer Darby, in Juni van dit jaae te Dillenburg.