Indien wij met Christus ééne plant geworden zijn in de gelijkmaking Zijns doods, zoo zullen wij het ook in Zijne opstanding zijn.

(Rom. VI: 5).

Het is noodig te verstaan, dat wij met Christus ééne plant geworden zijn; geplant zoo wel in denzelfden dood, als in dezelfde opstanding. Op deze waarheid alleen rust onze regtvaardigmaking voor God, en in hare geloovige aanneming, hebben wij vrede met Hem. Vele christenen verstaan deze waarheid niet en daarin ligt de grond, dat zij altijd weder als "arme zondaren" voor God verschijnen. De christen moet de natuur des geloofs verstaan en in het geloof wandelen. Abraham geloofde den Heer en het werd hem tot geregtigheid gerekend. Hij hield zich aan de dingen, die hij niet zag, alsof hij ze zag; hij hoopte, toen er niets te hopen was. God had gesproken en dat was hem genoeg. Dat is voor het geloof altijd genoeg. Het maakt ons gelukkig in de dingen, die wij niet zien. Dáár, waar het ongeloof niets ziet, aanschouwt het geloof heil en overwinning, en waar het ongeloof hulp en redding meent te zien, daar ziet het geloof niets. Wanneer God slechts gesproken heeft, dan is het geloof zeker, dat, hetgeen de Heer beloofd heeft, zonder twijfel zal geschieden. Hoewel geen mensch de gedachten Gods kan doorgronden, hoewel zij zelfs in geen menschen hart zijn opgekomen, zoo houdt het geloof zich daaraan vast, als aan een anker, en maakt dat wij in volle zekerheid wandelen.

De Apostel zegt: Wij zijn met Christus ééne plant geworden in de gelijkmaking Zijns doods. Ik onderzoek, wat met Christus Jezus is geschied, en weet, dat hetzelfde met mij is geschied, want ik ben ééne plant met Hem. Gods Woord spreekt deze gedachte uit, waaraan niemand had kunnen denken. En al had een mensch daaraan gedacht, het zou hem tot geen nut zijn geweest zoo God ze niet uitgesproken had. Aldus spreekt het Woord: "Of weet gij niet, dat zoo velen als wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in Zijnen dood gedoopt zijn? Wij zijn dan met Hem begraven, door den doop in den dood, opdat, gelijkerwijs Christus uit de dooden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzoo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden." (Rom. 6 : 3, 4). Op Jezus lagen onze zonden, toen hij in het vleesch gekomen was; daarom kwam de geregtigheid Gods over Hem op Golgotha en doodde Hem; op Hem was onze straf, daarom zien wij Hem aan het vloekhout tusschen moordenaars hangen. "Die zelf onze zonden in Zijn ligchaam gedragen heeft op het hout." (1 Petr. 2 : 24). Het ligchaam, dat onze zonden en onze straf heeft gedragen, werd begraven ; en nu zijn wij met Hem ééne plant geworden in de gelijkmaking des doods; wij zijn met Hem begraven door den doop in den dood. "Dit wetende, dat onze oude mensch met Hem gekruisigd is, opdat het ligchaam der zonde te niet gedaan worde, opdat wij niet meer de zonde dienen" (vers 6). Dat zijn de gedachten Gods over ons in Christus Jezus, waaraan zich echter het geloof slechts kan vasthouden, daar zij niet gezien worden; doch dit vindt er den grond onzer regtvaardigmaking in en geeft ons den vrede met God.

Wanneer ik weet dat ik door het geloof met Christus ééne plant geworden ben, kan ik niet meer als "zondaar van natuur" voor God verschijnen. "Want die gestorven is, die is geregtvaardigd of vrijgesproken van de zonde" (vers 7). Christus is daarom zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden geregtigheid Gods in Hem (2 Cor. 5 : 21). Want wij zijn niet alleen ééne plant met Hem in de gelijkmaking Zijns doods, maar ook in Zijne opstanding. God heeft Hem om onze geregtigheid opgewekt "en heeft ons mede opgewekt en heeft ons mede gezet in den hemel in Christus Jezus." (Efez. 2 : 6). "Gij zijt gestorven en uw leven is met Christus verborgen in God." (Col. 3 : 3). In deze zekerheid en waarheid heeft ons geloof de kracht, om de zonde niet te dienen, de bewegingen des vleesches te dooden en in nieuwigheid des levens te wandelen

Wij weten dat Christus, opgewekt uit de dooden, niet meer sterft; de dood heerscht niet meer over Hem (vers 9). Zoo heerscht, de dood nu ook niet meer over ons, daar wij door het geloof ééne plant met Hem zijn. Ook wij zijn van den dood tot het leven overgegaan. "Die den Zoon heeft, die heeft het eeuwige leven." Wij zullen óf dezen aardschen tabernakel afleggen en in de opstanding uit de dooden een huis van God ontvangen, óf, als wij leven en overig blijven tot de toekomst des Heeren, veranderd worden. Alzoo heeft in Christus de dood zijne magt over ons verloren. "De dood is de bezoldiging der zonde." Deze bezoldiging hebben wij ontvangen in den dood van Christus. "Want dat Hij gestorven is, dat is Hij der zonde éénmaal gestorven; en dat Hij leeft, dat leeft Hij Gode. Alzoo ook gij, houdt het daarvoor, dat gij wel der zonde dood zijt, maar Gode levende zijt in Christus Jezus, onzen Heer" (vers 10, 11). Al degenen, die door het geloof in Christus zijn, staan niet meer als zondaars en goddeloozen voor God, maar als levenden, die met Hem ééne plant geworden zijn ook in de gelijkmaking der opstanding. "Er is geene verdoemenis meer voor degenen die in Christus Jezus zijn" (Rom. 8 : l). De regten en al de zegeningen, die Jezus als kind voor God den Vader inneemt, zijn ook ons eigendom, daar wij ééne plant met Hem zijn. Wij zijn kinderen Gods, want wij hebben ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door welken wij roepen: Abba, Vader! "Zoo wij kinderen Gods zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen Gods en medeërfgenamen van Christus;" ja Zijn Geest, die ons nu reeds is medegedeeld, is het onderpand van ons heerlijk erfdeel in den hemel. Wij zijn ééne plant met Hem, daarom zullen wij ook dezelfde heerlijkheid met Hem deelachtig zijn.

Zoo wij door het geloof in deze waarheid wandelen, zoo laten wij de zonde niet meer over ons heerschen en gehoorzamen hare lusten niet meer. Hoe zullen wij, die der zonde gestorven zijn, nog in dezelve leven? Hare heerschappij en magt, ja hare verschrikkelijke bezoldiging, de dood, hebben hunne aanspraak verloren, daar wij voor haar niet meer leven, maar in den dood van Christus onzen dood gevonden hebben. Alleen het geloof, geliefden, heeft de natuur en de kracht van al deze dingen, waar het ongeloof niets dan woorden zonder kracht en leven ziet. - Wij moeten onze leden niet meer gebruiken als wapenen der ongeregtigheid, om den dood vruchten te dragen, maar wij zullen ze God overgeven tot wapenen der geregtigheid, en alzoo is onze vrucht in heiligmaking en het einde het eeuwige leven. Wij waren dienstknechten der zonde, maar nu zijn wij dienstknechten der geregtigheid, en daardoor wordt de Vader verheerlijkt, dat wij veel vrucht dragen. Het zou echter onmogelijk zijn, God te dienen en Zijnen naam te verheerlijken, zoo wij niet met Christus ééne plant geworden waren, zoowel in de gelijkmaking des doods als der opstanding. Zoo lang wij de zonde onderworpen zijn, dienen wij haar en brengen den dood vruchten voort. Wij kunnen niet anders, zelfs als wij het willen. Doch zoo wij in Christus der zonde gestorven zijn, zoo zijn wij van haar vrijgemaakt en leven door Jezus Christus onzen Heer.

"De zonde zal over u niet heerschen; want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade," (Rom. 6 : 14). Er waren in de eerste christelijke gemeenten vele ijveraars voor de wet bezig, de geloovigen onder de wet terug te brengen; zelfs de geloovigen uit de heidenen, die nimmer onder de wet gestaan hadden. Het verbond, dat God in die huishouding met het volk Israël maakte, was op bepaalde wetten gegrond. "Die deze geboden doet, zal leven." Het volk was in dit verbond getreden en was nu ook verpligt, naar hetzelve te wandelen. Het werd echter openbaar, wat in hun hart was; zij waren een halsstarrig volk. "Door de wet is de kennis der zonde." - De apostel Paulus nu had dikwijls met deze ijveraars voor de wet moeten strijden en in zijne brieven vinden wij leerrijke mededeelingen over dit punt, die ons wel tot vermaning en waarschuwing kunnen dienen, zooveel te meer, dan ook in onze dagen velen uit gebrek aan kennis der goddelijke waarheid, een wettisch standpunt hebben ingenomen, en niet tot de vrijheid des geloofs zijn doorgedrongen. Voornamelijk de brieven aan de Romeinen en Galaten zijn zeer rijk aan lessen over dit onderwerp.

In den eersten brief aan Timotheüs 1 : 9 zegt de apostel, dat den regtvaardigen geene wet is gegeven, maar den onregtvaardigen en goddeloozen. Wanneer ik verstaan heb, dat ik met Christus ééne plant geworden ben, zoowel in de gelijkmaking Zijns doods, als Zijner opstanding, zoo weet ik ook, dat ik in de wet van Christus sta. Indien ik een knecht aanneem, zoo maak ik met hem een schriftelijk contract met bepaalde pligten en regten, maar nimmer heb ik een contract met mijn kind. Hier is slechts de liefde werkzaam en niet de wet, en "de liefde is de vervulling der wet." "Zoo gij dan met Christus de eerste beginselen der wereld zijt afgestorven, wat wordt gij met inzettingen belast, gelijk of gij in de wereld leefdet?" (Col. 2 : 20). De geloovige is met Christus opgestaan en in den hemel gezet; hij behoort niet meer tot deze wereld. Al die inzettingen behoorden tot de bedeeling der wet, maar niet tot de bedeeling der genade; zij waren aan een aardsch, maar niet aan het hemelsche volk gegeven. Ons leven is niet in deze wereld, maar het is met Christus verborgen in God.

"De wet heerscht over den mensch, zoo langen tijd als hij leeft. Want eene vrouw, die onder den man staat, is aan den levenden man verbonden door de wet, maar indien de man gestorven is, zoo is zij vrijgemaakt van de wet des mans. Daarom dan, indien zij eens anderen mans wordt, terwijl de man leeft, zoo zal zij eene overspeelster genaamd worden; maar indien de man gestorven is, zoo is zij vrij van de wet, alzoo dat zij geene overspeelster is, als zij eens anderen mans wordt. Zoo dan, mijne broeders! gij zijt ook der wet gedood door het ligchaam van Christus, opdat gij zoudt worden eens anderen, degenen, die van de dooden opgewekt is, opdat wij Gode vruchten dragen zouden." (Rom. 7 : 1, 4). Alzoo staan de geloovigen door het ligchaam van Christus niet meer onder de wet, en zijn als een hemelsch volk, als kinderen voor God gesteld. Waarom spreekt de apostel echter in Rom. 7 nog zoo veel van de wet, die hij toch afgestorven is? Alleen tot leering voor hen, die niet verstaan hebben, dat zij door het ligchaam van Christus van de wet zijn vrijgemaakt. "De wet is onze tuchtmeester geweest tot Christus, opdat wij uit het geloof zouden geregtvaardigd worden; maar nu het geloof gekomen is, zoo zijn wij niet meer onder den tuchtmeester." (Gal. 3 : 24, 25). "Want Christus is het einde der wet, tot regtvaardigheid. een iegelijk, die gelooft." (Rom. 10 : 4). Hij heeft uitgewischt het handschrift, dat tegen ons was, in inzettingen bestaande, hetwelk, zeg ik, eenigerwijze ons tegen was, en heeft datzelve uit het midden weggenomen, het aan het kruis genageld hebbende. (Col. 2 : 14).

Dit is nu eigenlijk tot leering voor de geloovigen uit de Joden, die onder de bedeeling der wet stonden; doch het zal voor iedere ziel tot zegen zijn, die zich vrijwillig onder de wet geplaatst heeft, en nog niet tot de vrijheid des geloofs is gekomen. Allen, die door het geloof in Christus geplant zijn, staan niet meer voor God als zondaars, die der wet en den dood onderworpen zijn, maar als geregtvaardigde en vrijgemaakte kinderen Gods. Het zal eenen grooten invloed op onzen wandel uitoefenen, als wij verstaan hebben, dat wij met Christus zoowel in de gelijkheid Zijns doods, als Zijner opstanding, ééne plant geworden zijn. Dan staan wij in de genade en de kracht, dat heerlijke voorregt der kinderen Gods te kunnen genieten, namelijk God te dienen. Laat ons dan staan in de vrijheid, waarmede ons Christus heeft vrijgemaakt, laat ons in Zijnen Geest wandelen en dit voorregt met dankbare en waarachtige harten genieten.

Ieder waar geloovige, is met Christus gestorven en opgestaan. Hij staat niet meer als zondaar en goddelooze voor God, ook al is hij onbekend met deze gedachten Gods. Alleen deze onwetendheid is het, die zijnen vrede met God even als zijnen wandel zeer onvoldoende doet zijn. Houdt de Christen echter in geloovig bewustzijn, aan deze waarheid vast, dan wandelt hij in den vrede en verheerlijkt God. Zoo wij in Christus zijn, dan zitten wij ook met Hem ter regterhand Gods en verheugen ons in het zalige bewustzijn, kinderen Gods te zijn. Dáár alleen is de plaats des geloovigen en hij moet zich steeds bewust blijven, dat hij zich dáár bevindt. Dat is de strijd des geloofs. Alles, wat zigtbaar is, ja zelfs onzigtbare magten en boosheden zijn steeds bezig, ons geloof te verzwakken en ons dit bewustzijn te ontrooven en daarom hebben wij in dezen strijd des geloofs bovenal noodig met alle waakzaamheid te volharden in het gebed. Velerlei leeringen, zelfs van kinderen Gods, die echter onbekend met deze heerlijke waarheden zijn, kunnen ons, wanneer wij naar hen luisteren, doen wankelen in het geloof, en wij doen veel beter ze in het geheel niet te hooren. Ja het is in onzen tijd van verwarring voor een kind Gods moeijelijk, den goeden strijd des geloofs te strijden; doch God is getrouw; Hij zal de opregten, die in klaarheid en waarheid voor Hem alleen willen wandelen, leiden en besturen. O wij zijn duur gekocht; laat ons geene slaven der menschen worden!

(Vertaald).